Onze Man aan het Lichtfront

Serge Simonart

Vrijdag 17 oktober 2014, tien voor zeven, de pier van Nieuwpoort. Dit is de vooravond van de afdaling in de hel. Honderd jaar geleden noteerde Britse generaal Haig in z’n dagboek ‘No special difficulties are expected’ – wellicht de grootste, meest overmoedige misrekening uit de wereldgeschiedenis. Eén dag later vielen in Flanders fields de eerste slachtoffers – 75.000 doden. Op één dag. Een slachtpartij. De jongste soldaat – John Condon – was amper 14 jaar toen hij sneuvelde.

Honderd jaar na de Groote Oorlog is Lichtfront een evocatie van de frontlinie van toen: de vier jaar lange stellingenoorlog wordt herdacht door de volledige verdedigingslinie van 84 kilometer met 8400 fakkeldragers – elke tien meter één – op te doen lichten. Uw reporter is fakkeldrager nummer één.

Ik kijk nooit naar oorlogsfilms, maar van jongs af aan wilde ik zo dicht mogelijk bij de geschiedenis raken. Sinds ik als kind dweepte met ‘De Laatste der Mohicanen’ (ik was een Goeie, een indiaan, de cowboys waren de Slechten), fascineren De Laatsten van iets mij – dingen die aflopen, voorbijgaan, gered moeten worden, bewaard moeten blijven. Ons patrimonium. Honderdjarigen. Bedreigde diersoorten. Oudstrijders. Overlevers.

Om die reden, en uit principe, wilde ik deelnemen aan de herdenkingsplechtigheid Lichtfront. Niet berichten over, maar deelnemen aan – in de frontlinie, het heetst van de strijd.

Het is mooi weer. Je zou kunnen zeggen: de weergoden, dus God, zijn/is dit evenement welgezind. Maar als je die redenering volgt, is dat dezelfde God die indertijd de slachtingen niet voorkwam. Dat mooie weer is een zegening, maar ook geschiedenisvervalsing. Eén oudstrijder zei me begin jaren negentig: ‘Wie zich een voorstelling wil maken van hoe het in de loopgraven was, moet kletsnat in een ijskast gaan zitten, terwijl hij wordt gezandstraald en bewerkt met scheermesjes, honger lijdt en gek wordt van de ondraaglijke jeuk van luizen, vlooien en muggen. En terwijl anderen onophoudelijk met mokerhamers op die ijskast meppen en er gas in spuiten. En dat dan vier jaar aan een stuk, als je het zeldzame en relatieve geluk had om het zo lang te overleven.’

Er is competitie. Subtiel benen twee andere deelnemers mij bij. ’t Is duidelijk: ook zij willen de éérste fakkeldrager van de 8400 deelnemers in de 84 kilometer lange sliert zijn. ’t Was mijn idee en bovendien moet ik dit verslag schrijven, maar ik neem me voor niet te protesteren als een van hen straks mijn plaats inneemt. Wie weet schuilt in dit soort streberigheid de kiem van WOIII.

We staan aan de vuurtoren, op het staketsel, tweehonderd meter diep in het water, links van ons de zee, rechts het strand. Ik sta tussen vijftig jongeren uit tweeëntwintig landen, een fractie van de tweeëntachtig nationaliteiten die indertijd bij de eerste wereldoorlog waren betrokken, ook al wordt het conflict in de geschiedenisboeken gemakshalve gereduceerd tot ‘de geallieerden tegen de Duitsers’ – de Goeien tegen de Slechten.

Ik ontsteek als eerste mijn fakkel aan een van de boomstammetjes. De vijftig anderen doen hetzelfde, en stappen dan (‘Dynamisch maar waardig, niét op een drafje!,’ luidde de richtlijn) naar hun plaats, tien meter van elkaar. Zo verspreidt het vuur zich als, eh, een vuurtje. Het begint te schemeren, en zien hoe de ketting zich vormt is opwindend, fascinerend en ontroerend.

Ook in 1914 werd de soldaten opgedragen ‘de vijand stapvoets en waardig tegemoet te treden’. De generatie van Haig waren misplaatst ridderlijke zielen die hoofs op het moderne slagveld aasden op ouderwetse heroïek en fair play. Hen stond een bittere ontgoocheling te wachten. De mitrailleur was anno 1914 een nieuwe uitvinding… In gedachten zie ik hoe generaals zoals Haig met het achteloos verschuiven van een vlaggetje op een stafkaart duizenden van z’n eigen soldaten ter dood veroordeelt.

De wereldwijd per satelliet doorgezonden live uitzending begint. Een helikopter (‘Van Duitse makelij,’ grapt de Amerikaan naast me) scheert rakelings langs de pier om het begin van het fakkelritueel te filmen – door de luchtverplaatsing vliegen we bijna weg.

Ik probeer mijn fakkel waardig te dragen: rechtop maar zonder pose, vastberaden maar niet macho. Maar ik voel me, in vergelijking met the real thing, een lichtgewicht, een aansteller, een faker. Hier een paar uurtjes staan is niéts vergeleken met de immense lijden van toen. Maar anderzijds doen wij iets dat nobel en principieel is. Dit is aanwezigheidspolitiek. Deze fakkels, hier zijn, bij dit evemenent stilstaan, is een statement: we vergeten niet, herdenken is ook protesteren, en als het klopt dat alles met alles in verbinding staat, zullen deze good vibes niet alleen helen en eren, maar een onmerkbaar weldadig effect hebben op iedereen die hier over hoort.

Ik kan het moeilijk bevatten dat van waar ik sta dadelijk 8400 fakkels branden, langs Diksmuide, Langemark, Zonnebeke, Passchendaele en Ieper, tot aan Ploegsteert en Hill 60, waar tienduizenden soldaten stierven om een paar vierkante meter terrein te veroveren en weer te verliezen – de heuvel wisselde tijdens de oorlog vijf keer van kamp! Elke vierkante meter tijdelijke terreinwinst werd dus afgekocht met honderden doden. Een heuveltje als symbool voor de futiliteit van de oorlog. Op Hill 60 moesten jonge mensen functioneren temidden van de stank van brandende en ontbindende, aan flarden gereten lijken en het onophoudelijke gekerm van stervenden. Hoe anders zou ik me nu voelen in de wetenschap dat dadelijk een gasaanval kan starten, en sluipschutters en mortiervuur en een regen van granaatscherven, en dadelijk dat fluitje dat een aanval beveelt, over the top, het niemandsland in, waar je negen kansen op tien bleef hangen in het prikkeldraad, een schietschijf voor de vijand…?

Mijn gedachten dwalen af. 
Naar de loopgraven – eens aangekomen aan het front mocht je beginnen met het delven van je eigen graf…terwijl je werd beschoten, want de vijand wachtte natuurlijk niet tot je loopgraaf af was.

Naar de veelal analfabete Vlaamse soldaten, die de bevelen van hun veelal Franstalige officieren vaak maar half begrepen.

Naar het koperen doosje dat ik ooit in Engeland kocht: prinses, later Queen Mary gaf het met Kerstmis 1914 aan alle Britse soldaten in de loopgraven. ‘A happy Christmas and a Victorious New Year, from the Princess Mary and friends at home.’ 
Want toen waren de Britten er nog van overtuigd dat het conflict ‘hoogstens een paar maanden’ zou duren. De tabak en de chocolade zijn op, maar het stompje potlood waarmee de eerste eigenaar van mijn doosje wellicht zijn laatste brief naar huis schreef, zit er nog in. De potloodhouder is gemaakt uit een kogelhuls. De kogel zelf ligt waarschijnlijk in een Duits graf.

Naar het Kerstbestand waarbij soldaten in Niemandsland verbroederden: er werden kerstliederen gezongen, doden begraven, geschenken uitgewisseld, en in het niemandsland tussen Mesen en Ploegsteert werd zelfs gevoetbald. Even leek die spontane uitbarsting van vrede de oorlog te saboteren, maar de legerleiding greep algauw in en programmeerde opzettelijk aanvallen op feestdagen om de manschappen bij de les te houden. Nadien moesten de soldaten op ‘refresher course’ – om opnieuw te leren doden zonder nadenken.

Ik denk ook aan mijn eigen grootvader, Leon Simonart, wiens buik in Haacht een Duitse kogel incasseerde. Hij werd overgebracht naar het Doofstommeninstituut in Antwerpen, dat toen diende als hospitaal, en toen die stad werd gebombardeerd naar een klooster in Nederland. Het zegt iets over zijn moed en zijn idealisme dat hij ondanks zijn buikwonde illegaal naar Engeland reisde en van daaruit werd gedropt aan het front in de Westhoek…waar hij aan de Ijzer opnieuw werd geveld, dit keer door gifgas. Door de moffen heb ik mijn grootvader nooit gekend. Later trouwde zijn dochter, mijn tante, met een Duitser – een intelligente, lieve, beschaafde man. Dat die überhaupt bestonden, en dat zoiets kon, veroorzaakte in mijn kindertijd nog meer onbegrip over waar een oorlog dan precies goed voor was.

Ik denk ook aan Harry Patch, wiens hand ik ooit drukte.  The Last Fighting Tommy – de oudste Britse soldaat uit de eerste wereldoorlog, werd 111 jaar oud. Hij was behalve soldaat ook loodgieter en brandweerman – water en vuur. Toen ik hem ontmoette was hij 98. In zijn schaamstreek zaten nog de granaatscherven die hij in 1917 in Passchendaele had geïncasseerd (‘De chirurg die ze wilde verwijderen vroeg of ik ze wilde bewaren als souvenir. Geen denken aan!’) Ik vergeet nooit hoe hij, nog heel helder, zei ‘Al die lijken, al dat geweld, al dat lijden… Er hing toen iets onnoemelijks in de lucht. Sindsdien weet ik: death is not the end.’ Ik geloof niet in een hiernamaals, maar als een stokoude overlever je dat toefluistert, maakt het indruk.

Later zou Harry symbolisch de handschudden van Charles Kuentz, met 107 jaar toen de oudste nog levende Duitse oorlogsveteraan. ‘Oorlog is gelegaliseerde moord en waanzin,’ zei Harry. ‘Waarom zou ik in een ander land moeten schieten op een man die ik niet ken en wiens taal ik niet spreek? We deden het allemaal in onze broek. Toon mij een man die beweert dat hij in de loopgraven niet doodsbang was, en ik toon je een leugenaar. En toon mij twee politici, dan geef ik hen elk een revolver en dan kunnen ze het onder elkaar uitvechten, in plaats van miljoenen onschuldige jongens de dood in te sturen.’ Patch was geen fan van herdenkingen: ‘De doden van de vorige oorlog worden misbruikt om de volgende te rechtvaardigen’. In Langemark, waar hij vocht en ‘drie van mijn kameraden verpulverden tijdens een mortieraanval’, onhulde hij in 2008 een gedenksteen die hij zelf financierde. In mijn hand brandt een bloedrode poppy die ik van hem kreeg.

Ik ontmoette ook Henry Allingham, die uiteindelijk 113 zou worden. Hij vloog als piepjonge piloot nog met een open cockpit, dus zonder glas – met vaseline over z’n kop gesmeerd om niet te bevriezen! ‘Parachutes? Die hadden we niet.’ Hij vertelde hoe maats van hem een zinkend schip verlieten: van de regen in de drop, uit de vuurzee…in de muilen van haaien. Andere schepen stopten niet voor drenkelingen, ‘want dan werd je zelf een sitting duck voor Duitse torpedo’s.’

Later, in de loopgraven, incasseerde Henry ‘bombardementen van drie kanten: vanuit de zee, vanuit het binnenland, en vanuit de lucht’. Hoe de ratten zelfs de telefoonkabels doorbeten, zodat de communicatie tussen de devisies werd afgebroken. Hoe hij ‘trench foot’ opliep – letterlijk rottende onderbenen die soms wekenlang kniehoog door ijskoud water moesten ploeteren. Hoe niet de Duitsers maar wel de ‘duivelse’ luizen zijn meest geduchte vijand waren. Hoe ‘een engel’ tijdens één gasaanval de wind deed keren, zodat het gifgas terug in het gezicht van de Duitsers werd geblazen. Hoe zelfs in de latrines – ‘een open riool’ – soldaten op de pot door sluipschutters werden afgeknald. Hoe de ‘smeerlappen’ van het leger van de soldij van zijn doodgeschoten vriend één pond aftrokken voor de kost van het deken waarin hij werd begraven. Hoe zijn maats één vluchtende mof die zigzaggend door een kogelhagel rende sportief een kans gaven, door te stoppen met vuren. En hoe sommige Vlamingen helemaal niet zo lief waren voor hun bevrijders: sommige kortzichtige boeren verweten de geallieerden dat ze hun land verwoestten.

Henry Allingham hield niet van de verering van The Last Fighting Tommy’s
Er waren honderdennegen andere levensjaren waar niemand ooit naar vroeg, ook al had hij de komst van de eerste auto, het eerste vliegtuig en het zinken van de Titanic meegemaakt, en bovendien leek iedereen te vergeten dat hij sinds 1918 ook zijn vrouw én al z’n kinderen en kleinkinderen had moeten begraven. Hij vond dat hij meer dan genoeg had geleefd, maar vegeteerde voort omdat hij het ondankbaar vond tegenover zijn vroeg onvrijwillig gevallen makkers als hij er zelf een einde aan zou maken.

Ik denk aan die oustrijders, maar ook aan het toeval, het noodlot, de loterij die leven heet. Want naar mijn gevoel is het ergste aspect aan oorlog dat het elders géén oorlog is: terwijl vier helse jaren lang in Vlaanderen massaal jongens werden afgeslacht, sipten in, pakweg, The Ritz in Londen welgestelde mensen sereen en ongestoord hun champagne. Zoals wij dat hier doen terwijl in Irak en elders…

En hoe verschrikkelijk was de dood van soldaten in 1918, vlak voor de wapenstilstand? Vier jaar hadden ze uitstel van executie gekregen – een vergiftigd geschenk, vier jaar hel waarbij zelfs de goorste horrorfilm verbleekt -, om dan alsnog op de valreep te sneuvelen. Er zijn gevallen bekend van soldaten die één seconde voor de wapenstilstand – om precies elf uur van de elfde dag van het elfde jaar van de eeuw – nog een kogel door de kop kregen of op een boobytrap stapten. Waar was toen die almachtige God? Leverde WOI het definitieve bewijs van het niet bestaan van God? Niet toevallig gingen toen de fundamenten van de katholieke kerk voor het eerst wankelen.

De man met de grootste hoerenchance, daarentegen, heet Bill Stone: ‘Ik had drie broers in de zeemacht, en vier ooms in de infanterie. Acht familieleden die vier jaar aan het front vochten, en we hebben het alle acht overleefd.’ Stone werd 108.

Ik draai me van aan de vuurtoren om naar het binnenland, en overschouw de skyline van Nieuwpoort. De zeedijk is een fanfare van lelijkheid: sinds 1918 is al wat hier mooi was – art nouveau, art deco, belle epoque – tegen de grond gegooid, uit geldgewin vervangen door moderne gedrochten. De oorlog tegen de symboolblinde, zielloze immolobby hebben de Belgen alvast verloren.

Op de zeedijk daarnet zag ik een pas getrouwd stel. Tussen 1914 en 1918 trouwden honderdduizenden jonge vrouwen met een handschoen of een hoed op een lege stoel, die de afwezigheid van de aan het front strijdende of wie weet zelfs op het moment van het ‘Ja’-woord stervende aanstaande echtgenoot symboliseerde.

Aan het Albert I -monument start Anna Vuylsteke, een honderdjarige vrouw, de projectie van de namen van de gesneuvelden. ‘Ze is eigenlijk nog maar 99,’ fluistert iemand uit Nieuwpoort me toe, ‘En ze liegt ook over haar geboorteplaats: ze beweert dat ze aan de Ijzer is geboren omdat dat goed past bij dit evenement, maar we hebben het gecheckt en het klopt niet.’

Hier in Nieuwpoort werden in de nacht van 29 op 30 oktober 1914 de sluizen geopend: de hele streek ten zuidwesten van de Ijzer werd onder water werd gezet om de opmars van het Duitse leger te stuitten. Dit strand is nu een zee van blanke gezichten, maar wie een probleem heeft met gekleurde gezichten, kan er misschien eens bij stilstaan dat Nieuwpoort indertijd ook werd verdedigd en bevrijd door de koloniale Franse soldaten: zoeaven, spahi’s, tirailleurs en chasseurs d’Afrique. Gevangen genomen Noord-Afrikaanse zoeaven werden door de Duitsers als menselijk schild gebruikt. Wat werkte, tot één zoeaaf naar z’n makkers aan de overkant riep ‘Schiet! Schiet dan toch! C’est les boches – de moffen staan achter ons!’ Zou ik in staat zijn tot dat soort moedige zelfopoffering?

De fakkelketting loopt langs de hele frontlinie. Langs de Spanbroekmolenkrater in Wijtschate, waar 19 reusachtige dieptebommen werden gedropt – zelfs na honderd jaar erosie is een meer van vijftien op tachtig meter nog steeds de stille getuige van die verwoesting. Op termijn is de natuur de beste camouflage, meer nog: de helende natuur doet aan geschiedenisvervalsing. Vier jaar bombardementen hadden een desastreus effect op ons patrimonium – geen enkel gebouw in de Westhoek is ouder dan honderd jaar. De weinige bomen die er in 1918 nog stonden zaten vol kogels en granaatscherven – boomzagerijen werken om die reden nog steeds met metaaldetectoren. Duizenden idyllisch ogende vennen en meertjes zijn in werkelijkheid bomkraters, vergeetputten van modder en bloed. Ik heb gemengde gevoelens bij het oorlogstoerisme – ‘De mooiste fietsroutes langs de oorlogssporen’. Soms zijn die sporen trouwens iets té vers. Vlaamse velden en duinen zijn nog steeds tijdbommen: vorige week nog reed een boer met z’n tractor op een gifbom.

Anderzijds staat niemand die nu in het mondaine Knokke rondloopt er nog bij stil dat daar kustbatterijen stonden, kanonnen, bunkers in de duinen, afweergeschut in het Zwin, prikkeldraad op het strand, zeemijnen in de branding… En doorheen de duinen liep ‘den draad’, een stalen kabel met dodellijke hoogspanning. Honderden ‘Dappere Knocksche Helden’ zijn hier ‘roemvol gesneuveld voor Vaderland, Recht en Vrijheid’. Demunter Pieter, Baute Bernard, Rotsaert Aloïs… ‘Zij offerden voor ons hun bloed, en daarom moeten wij hun immer indachtig wezen!’

Als kind van vijf vond ik gravend in het zand van de duinen van Oostduinkerke nog kogels, en één keer een obus. Zo dichtbij was de tweede wereldoorlog toen nog.

Van toen ik tien jaar was ging ik op 11 november, uit eigen beweging en alleen, naar de herdenking aan het Monument aan het park, en praatte er zoveel mogelijk met Echte Overlevenden die Het Allemaal Echt Hebben Meegemaakt. Ik herinner me twee soorten oudstrijders: zij die apetrots pronkten met hun medailles en zich wentelden in de aandacht, en zij die, lippen stijf op elkaar, daar waren omdat ze vonden dat ze er moésten zijn, ook al wilden ze er duidelijk liever niet zijn.

Ik was te oud om hun vertedering op te roepen, en te jong om door hen ernstig genomen te worden als historicus. Ik las argwaan in hun ogen: ‘Komt die snotneus ons uitlachen?’ De oudstrijders straalden ook uit dat ze a) vonden dat hun nakomelingen hen niet dankbaar genoeg waren voor de duur bevochten vrede, en b) dat mijn generatie slappelingen bij een volgend conflict van geen enkel nut zou blijken te zijn.

Eén buurman had shellshock, het ultieme trauma, maar hij had het nét te licht om officieel erkend te worden. Stel je zijn nachten voor: de gruwelijkste nachtmerries stonden in slagorde opgesteld en namen nooit vacantie, wellustig vurend vanuit de heup, ook al leek hij in de ogen van voorbijgangers een zorgenloze gepensioneerde.

Uit mijn nota’s van toen ik in de jaren zeventig en tachtig met Vlaamse veteranen praatte, leer ik dat de neveneffecten van de oorlog nog het ergst om dragen waren. Niet zozeer de bombardementen, maar wel ‘in niemandsland tussen twee vuren liggen kermen zonder dat iemand je komt halen’, het schaarse drinkwater ‘dat in de winter meteen bevroor’, ‘tussen zeven lijken in gewond neervallen en niet weg kunnen, en langzaam wegzinken in modder die net drijfzand is’…

Veel soldaten wisten wat hen te wachten stond en vroegen hun maats te zweren dat ze aan hun moeder zouden liegen ‘Uw zoon heeft niet geleden en was meteen dood’. Heel wat jongens schoten zichzelf door het been om zichzelf ‘gewond in de strijd’ van de loopgraaf naar het lazaret te katapulteren. Zelfverminking – hoe erg moet een hel zijn voor je jezelf vrijwillig in het been schiet? Eén veteraan bromde iets over de censuur die verzweeg dat heel wat jongens werden gedood in own goals – afgeknald of opgeblazen door slecht gecoördineerde aanvallen of foute beslissingen van de eigen officieren.

Naast dertig miljoen doden waren er ook honderdduizenden vermisten. De term ‘Vermist’ gaf families hoop: misschien was hun vermiste zoon simpelweg verloren gelopen in Niemandsland en zou hij ooit nog opdagen? In werkelijkheid was ‘vermist’ een eufemisme voor: dermate aan flarden gereten worden door explosies dat identificatie niet meer mogelijk is. Of, zoals Henry Allingham me zei: ‘Ratten zo groot als honden deden zich te goed aan de lijken van jongens die als vermist werden opgegeven’. Aan hun graven staan nog vaak de kinderen van in niemandsland gestorven vaders, door hen verwekt op verlof, en geboren na hun dood. Heel wat overlevers wilden trouwens geen kinderen maken, om niet het kanonnenvoer te leveren voor een volgende oorlog.

Ik denk aan een van mijn literaire helden, de Britse schrijver Rudyard Kipling, die aanvankelijk zijn zoon trots en eerzuchtig opdrong om dienst te nemen in het leger. De jongen raakte algauw ‘vermist’, en maakte zo van zijn ooit oorlogszuchtige vader een actief pacifist – onze Menenpoort kwam er mede dankzij Kipling.

Eén nota die ik terugvond getuigt van het surrealisme van de vrede: ‘Na vier jaar strijd op leven en dood kwamen de moffen om elf uur uit hun loopgraaf gekropen. Ze maakten een stijve buiging, en stapten dan rustig weg’.

Mijn arm slaapt en ik krijg pijn in m’n rug. Het lichaam is niet gemaakt om een uur doodstil te staan met een lange zware fakkel in je hand. ‘Hoe lang moeten we hier blijven staan, vier jaar?,’ grapt fakkeldrager nummer vier.

Ik merk dat heel wat deelnemers er niet in slagen om zich een vol uur te concentreren. Ter hoogte van fakkel zeven gaat het er iets te jolig aan toe. Vooral de jongere meisjes beginnen te gniffelen, te zingen, te grappen. ‘Wat is jouw favoriete film?,’ hoor ik een Amerikaanse meisje roepen.

Een andere jonge vrouw zingt uitgelaten ‘Go west, young man!’, een flard uit een irritante pophit van de Village People of een gelijkaardig kitschcombo. Ze beseft blijkbaar niet dat ‘Gone West’, de titel van deze herdenking, slaat op het ten westen gaan van soldaten, met de ondergaande zon mee – ’t is dus een metafoor voor sterven.

Even later scanderen de meisjes ‘Ozzy ozzy ozzy, hey hey hey!’ en andere stompzinnige leuzen. Zijn ze te dom, te jong of te lichtzinnig? Het lijkt me allemaal misplaatst – dit is geen stunt, geen attractie, geen feest, maar een herdenking. En we herdenken geen gezellige taptoe, maar extreme gruwel. Hoeveel van deze taterende bakvissen beseffen écht dat ze zonder de mensen die we nu herdenken nooit geboren zouden zijn? Wie zei ook weer ‘Wie de geschiedenis niet kent, is gedoemd ze te herhalen’?

De Amerikaanse meisjes gebruiken woorden lichtzinnig. Dat doen we allemaal wel eens. Welke horror schuilt er achter een woordje als ‘sneuvelen’? Hoe vaak heb ik gezegd, gehoord of gelezen ‘De kogels vliegen me om de oren’, zonder stil te staan bij die realiteit? ‘Een nijdig zoemende mug die kort van adem is – niet ‘pang’ maar ‘zztt’,’ zo omschreef een oudstrijder me het geluid van de kogel die zijn beste vriend doodde, vlak naast hem in de loopgraaf. Hoe zou ik het ervan af hebben gebracht in de befaamde Dodengang, ingegraven in de Ijzerberm? ‘Zztt zztt zztt zztt…’ Ik ben een meter negentig en vaak verstrooid, en bovendien waren de loopgraven in de Dodengang amper een meter diep – ik zou daar wellicht geen dag overleefd hebben omdat ik vergat dat mijn kop boven de loopgraaf uitstak. Dat zou een Duitse sluipschutter amper tien meter verder – want zo akelig dicht zaten de twee legers op elkaars neus – vast handig hebben gevonden.

Naast mij op de pier staat een mooi Engels meisje. Daarnaast een Texaan van middelbare leeftijd, een Fire Marshall die indruk op haar probeert te maken met stoere verhalen over fire drills met bergen bamboe – ‘Die bamboescheuten exploderen naar alle kanten, awesome!’ Niets menselijks is de fakkeldragers vreemd: gaandeweg wordt er niet enkel verbroederd maar ook geflirt. En de Texaan begint van aan het Lichtfront ongegeneerd te bellen met het thuisfront.

Eén cynische man vindt het zelfs nodig om een lugubere grap over oudstrijders te vertellen. Om een diplomatieke incident te vermijden zal ik niet vermelden welke nationaliteit hij heeft.

Zelf voel ik me schuldig als het killer en donkerder wordt en mijn gedachten afdwalen naar vrienden, reizen, lekker eten en een warm bad. Ideaal en in theorie zouden we met z’n allen een vol uur moeten denken aan de gevallenen en hun wrede lot.

Het wordt even doodstil, windstil. Hoe zou ik me voelen als dit stilte voor de storm was; de stilte tussen twee mortieraanvallen in? Het schijnsel van de fakkels weerspiegelt op het water. Gensters vliegen weg als waren het dolende zielen. De bemanning van voorbijvarende zeilboten wuift naar ons. Ik denk aan Ken Cummins, die in 1918 in het kanaal met z’n schip langs de plek voer waar de Duitsers een schip van het Rode Kruis hadden getorpedeerd: ‘Het water was bezaaid met zeilen, de halbevroren witte schorten om de drijvende lijken van verpleegsters’.

De fakkel van een Amerikaans meisje gaat uit. ‘One job! Ze geven jou één taakje, een fakkel vasthouden, en zelfs daar faal je!’, smaalt haar vriendin lachend. ‘In de oorlog zouden ze aan jou ook niet veel gehad hebben.’ Het meisje steekt haar fakkel opnieuw aan aan de mijne. Wat zou ze gedaan hebben in, pakweg, oktober 1917? Zou ze gevochten hebben? Verkracht zijn? Gedood door een verdwaalde kogel? Gefusilleerd zijn…?

Om half negen geven de vuurmeesters het teken dat we onze fakkels mogen doven. Ik doe alsof ik het niet heb gehoord. Ik kan me er niet toe brengen mijn vlam te doven, het voelt onkuis, verraad. ‘Last man standing,’ hoor ik iemand achter me zeggen. Uiteindelijk waait mijn fakkel onverwacht en abrupt uit, alsof een windstoot mij de pijnlijke beslissing uit handen neemt.

In 1918 was ‘de oorlog die alle oorlogen overbodig maakt’ voorbij, en kon Europa herademen. Een jaar of twintig, en toen begon WOII. Zoals de excentrieke Britse kolonel Winchester zei ‘Er was maar één wereldoorlog, met een tactische pauze waarin de Duitsers konden hergroeperen’.

Het is twintig voor negen als de laatste fakkel dooft en we langzaam van de pier stappen – schoorvoetend, merk ik, want geen van ons wil dat het voorbij is. Ik neem wat rest van mijn fakkel mee als souvenir. Een week later zal ik ‘m gebruiken bij een Halloweenwandeling – ook dat voelt onkuis, de vrijwillige poseerangst van van dat commerciëel gespook steekt pijnlijk af tegen de panische doodsangst van de soldaten toen.

Een minuut later kijk ik nog eens om naar de lege pier en het onverstoorbaar flitsende zoeklicht van de vuurtoren. Alles is rustig en leeg, alsof er niets is gebeurd. Zoals al die idyllische akkers en weiden waar elke lente klaprozen bloeien en bijen zoemen terwijl er nog steeds honderd jaar oude lijken en nooit ontplofte bommen worden opgegraven.

Op het strand van Nieuwpoort hoor ik waarempel Duits. Dit is toch geen voorhoede; ze zullen toch niet een dérde keer binnenvallen…? Een jolige Duitse man van een jaar of vijftig laat de wikkel van een chocoladereep op het zand vallen. Hebben we hiervoor twee oorlogen gewonnen?

Ik wandel naar mijn auto aan het Albert I -monument. Op de reusachtige gedenksteen staat het prachtige gedicht van Edward Bunyon gegraveerd: ‘They shall not grow old / as we that are left grow old / age shall not weary them / nor the years condemn / but at the going down of the sun / and in the morning / we will remember them’.

Ook Federico Garcia Lorca dichtte ‘Je leeft wanneer je sterft en men zich je herinnert’. Bij deze. William Elder – hij vocht in Ieper en werd 107 jaar – vertelde hoe z’n achterkleindochter hem op een dag kwam vertellen dat ze die dag op school iets hadden geleerd over een of ander conflict in Ieper. ‘I know, dear, I was there,’ zei Elder rustig.

Op het monument worden nog steeds, en nog twee dagen en nachten lang, de 600.000 namen van gevallenen geprojecteerd. Als ik kijk glijdt net de naam ‘Edward Walker’ voorbij. Slaap zacht, Edward. En dank je. Want één ding staat vast: zonder hem had u dit artikel in het Duits gelezen. Of helemaal niet.


Terug naar Onze man