Interview naar aanleiding van het boek ‘Klaproos’

(Interview met Serge Simonart, september 2018)

Was de Centenery, de recente herdenking van de Eerste Wereldoorlog, de aanleiding voor je roman ‘Klaproos’?

Neen. Om van die mediahype een graantje mee te pikken komt mijn boek trouwens rijkelijk laat. Ik had deze roman in 2014 al kunnen schrijven, maar toen vocht ik tegen de voorspelbaarheid van zoiets op dat moment te doen. De echo’s en neveneffecten van een conflict interesseren me trouwens meer dan het conflict zelf. Ik hecht trouwens totaal niet aan de actualiteit, ook niet als journalist. Wat voor mij telt is niet ‘is dit actueel’, maar wel: ontroert het, raakt het de kern, vult het een leemte? Maar ik kon een boek over een stokoude veteraan niet laten, het was sterker dan mezelf. Al heel lang, trouwens: als puber ging ik al uit eigen beweging naar de herdenkingsplechtigheden, als enige van mijn vriendenkring en klasgenoten. Ook al keek ik nooit naar oorlogsfilms en had ik toen al een hekel aan geweld en een totale desinteresse voor vechtspelletjes en horror. Wat mij toen al fascineerde en nu nog is niet de oorlog maar wel: zo dicht mogelijk bij de geschiedenis komen. En praten met veteranen leek me wonderlijk: een gesprek voeren met échte helden die zo uit de geschiedenisboekjes leken gestapt! 

Ik besefte toen al heel goed dat ik dringend met hen moest praten want dat ze kort daarop zouden sterven. En ik heb omstreeks 1985 al aantekeningen gemaakt voor een kortverhaal met de titel ‘Klaproos’. Wat ik me van die Vlaamse veteranen herinner is dat ze elk een andere oorlog gevochten leken te hebben, ze waren het zelden over iets eens, ook al hadden ze zij aan zij gestreden aan hetzelfde front en soms in hetzelfde regiment. En ze benaderden mij met enige argwaan, ze vonden de interesse van de snotneus die ik toen was verdacht. Ik herinner me ook nog dat het hen irriteerde dat hun leven niet enkel was verkracht door de oorlog, maar dat ze in vredestijd werden gereduceerd tot ‘een veteraan’, alsof ze in de 80 jaar die ze na de wapenstilstand nog leefden nooit iets hadden gezien, gedaan of gevoeld dat het vermelden waard was. 

Later bleef ik, op reis in Engeland, aan elke Great War memorial in elk dorp wel een tijdje mijmeren, elk volgend jaar opnieuw. Zo rijpte mijn verhaal. En nog later raakte ik bevriend met enkele Engelse veteranen zoals Reg Norfolk en ontmoette ik honderdjarigen zoals Henry Allingham en Harry Patch. De coverfoto van ‘Klaproos’ toont trouwens Harry Patch toen hij 109 jaar oud was.

‘Klaproos’ wordt ons door de verteller in de eerste persoon enkelvoud meegedeeld, in de ik-vorm.

Klaproos is een fictieve autobiografie, deze 287 bladzijden vormen de memoires van een 116-jarige simpele werkmens. Voor zover ik weet heeft in ons taalgebied geen enkele veteraan uit de eerste Wereldoorlog memoires geschreven over heel zijn leven. Ik heb enkele dagboeken gelezen van dorpelingen en pastoors en nonnen die over hun dorp schreven, meer niet. Alleen al daarom is mijn roman nuttig, dit boek vult een hiaat, ook al is het fictie. Mijn hoofdpersonage Victor Walgraeve is wat de Engelsen ‘everyman’ noemen, hij staat voor alle mensen wier latere leven werd getekend door de Eerste Wereldoorlog. 

Deze roman is tot op zekere hoogte de memoires van de Onbekende Soldaat. Ook al speelt slechts een derde van het boek zich af tijdens de oorlog. En ik wilde een soldaat die géén held was en na de oorlog niet pompeus poseerde als Oorlogsheld een stem geven. Want er waren na elke oorlog natuurlijk ook aanstellers die hun aandeel in het conflict opbliezen, in de wetenschap dat iedereen die hen kon tegenspreken of ontmaskeren dood was. Ook ons taalgebied telt heel wat essays en documentaires over dat conflict en de nasleep ervan, maar zelfs een wereldoorlog wordt pas een beklijvend emotioneel spannend relaas als de lezer kan meeleven met mensen van vlees en bloed. En de grote kracht van een roman blijft dat je kan weergeven wat de personages denken en voelen. Ik heb dus, op de eerste 50 bladzijden na, niet ingezoomd op de gruwel, ik wilde niet één loodzwaar blok oorlogsleed. Ik wilde ook licht binnenlaten en euforie, het moest ondanks alles een vitaal zintuiglijk boek worden. Mij gaat het er om hoe zo’n enorm conflict de rest van het leven van de overlevers overschaduwt, en hoe Victor Walgraeve zich daaraan probeert te ontworstelen. De rest van zijn leven is vanaf 1918 één gulzige overcompensatie van het leed in de loopgraven. Victor weigert zich door de draaikolk van de wereldgeschiedenis te laten verzwelgen. ‘Klaproos’ is dus ook het verhaal van een eeuw, een karakter, een privéleven en een levensfilosofie. 

Jij werd pas in 1960 geboren, maar is dan helemaal niets aan dit boek autobiografisch?

Autobiografisch is enkel dat ook mijn grootvader, aan wie ik het boek opdroeg, een veteraan was van de Eerste Wereldoorlog. Hij werd eerst door een Duitse soldaat in de buik geschoten. Later werd hij gevangengenomen en afgevoerd naar een kamp in Nederland. Van daaruit ontsnapte hij naar Engeland. En nog later vocht hij tijdens het slotoffensief in 1918 mee met de Engelsen. Toen incasseerde hij ook mosterdgas. Hij stierf lang voor ik werd geboren, dus door de Duitsers heb ik mijn grootvader nooit gekend. Lichtzinnige mensen beweren vaak ‘wat je niet kent, kan je niet missen’, maar ik heb de afwezigheid van mijn grootvaders zeker als een groot gemis ervaren. Ik heb om hem te eren in 2014 en 2018 deelgenomen aan de acties ‘Lichtfront’ en ‘Waterfront’ van Gone West. Maar ‘Klaproos’ is echte fictie, niet het relaas van mijn grootvader.

Woog dit onderwerp? 

En of. Ik stond ervan te kijken hoezeer het woog. Als je een boek schrijft over, bijvoorbeeld, chirurgen, dan moet je op je tellen passen want elke zichzelf respecterende chirurg zal terecht protesteren als je fouten met betrekking tot de uitoefening van zijn beroep schrijft. Bij dit onderwerp zou je denken dat ik kon schrijven wat ik wilde, zonder schroom of voorbehoud. Want alle veteranen zijn ondertussen overleden, dus niemand kan mij tot de orde roepen. Wel, integendeel: ik voelde een grote verantwoordelijkheid. Dit mocht niet zomaar een romannetje zijn, ik wilde de gevallen soldaten en de veteranen die die hel overleefd hadden eer aandoen. En ik had bijna de hele schrijfperiode het gevoel dat Harry Patch en mijn grootvader en al die anderen over mijn schouder meekeken en me aanmaanden om hen niet teleur te stellen. Over een zaak van leven of dood lichtzinnig of oppervlakkig schrijven zou misdadig zijn. 

Het voordeel van een roman is ook dat een man van 116 jaar die niet langer verstaanbaar kan spreken en amper nog kan bewegen, toch op papier nog een samenhangend relaas van zijn wedervaren kan brengen. 

Inderdaad. Ik heb regelmatig subtiel aangegeven dat Victor Walgraeve 116 jaar oud is. Hij heeft een slecht kortetermijngeheugen. Ik heb zijn gedachtenstroom af en toe laten haperen als zijn gedachten stokken of als hij even indommelt of maalt. Hij is immers stokoud en verward. Maar hij is intelligent, hij heeft gezond verstand, hij was een messcherp observator, en hij is weliswaar fysiek een wrak maar zeer helder, allesbehalve seniel. Ik vond het ook belangrijk om weer te geven hoe zijn versie van de feiten verschilt van die in de geschiedenisboeken. 

Je bent een stilist, op bijna elke pagina vindt de lezer mooie zinnen en rake observaties. Zelfs in dit boek dat gedeeltelijk over een lelijke, grauwe oorlog gaat. 

Ik hou zelf niet van kale, monotone, minimalistische romans, boeken waarvan literaire critici zeggen ‘Er staat geen woord te veel in’. Dat betekent dan meestal dat die schrijver niet goed kan schrijven noch observeren, dat het hem of haar aan stilistisch talent ontbreekt, of dat hij te lui was om het juiste bijwoord of bijvoegelijke naamwoord op te zoeken. Ik wil bevlogen en bezield schrijven. Als een schrijver zich al niet van de grote rijkdom van onze taal mag bedienen, wie dan wel? Van de passionele redevoeringen van Winston churchill werd gezegd: ‘He mobilized the English language and sent it into battle’. Dat heb ik in ‘Klaproos’ ook geprobeerd. Maar de Groote Oorlog was geen gezellig theekransje, dat conflict bevat dermate veel ellende dat qua schieten en bombarderen het saturatiepunt snel is bereikt, zowel voor mij als voor de lezer. En nogmaals: mij gaat het bij elk verhaal om de gevoelens en de gedachten van de personages, de rest is decor. 

Heb je veel research gedaan?

Ja. Veel te veel. Ook over de Tweede Wereldoorlog, ook al wijd ik daar slechts tien zinnen aan. Ik heb gelogeerd op plekken waar was gevochten, ik heb zelfs in openlucht in een bomkrater geslapen. ’s Nachts, in openlucht, komt het verleden trouwens altijd beter door. Aan musea had ik niets, die zijn anno nu dermate professioneel, hoogtechnologisch, beredeneerd en steriel dat de échte oorlog en het échte leed daar veraf en volledig verdampt lijken. Op het amateuristische maar daardoor authentieker aanvoelende Hooge Cratermuseum in de buurt van Ieper na. Ik heb in het Imperial War Museum in Londen dagboeken van officieren gelezen, ik heb ettelijke documentaires bekeken en soldatenliedjes uit die tijd beluisterd… Ik heb ook een aantal objecten gekocht die ik op mijn schrijftafel zette om in de stemming te komen: enkele medailles van oudstrijders, een stompje potlood waarmee een soldaat vanuit de loopgraaf zijn laatste brief naar huis schreef, brieven die door een jonge vrouw tijdens een bombardement werden geschreven… Ik ben geen verzamelaar maar ik had sterk het gevoel dat ik die heilige objecten moest redden, bewaren. Als ze niet van goud zijn, worden dat soort parafernalia vaak weggegooid, terwijl ik dat soort onverschilligheid tegenover objecten die hebben toebehoord aan mensen die hun leven gaven voor onze vrijheid niet kan verdragen.

Maar bijna al die research bleek moeite voor niets. Ik heb wel vaak kippenvel gekregen als ik het dagboek of een brief van een later gesneuvelde Britse officier in handen had. Maar dit is mijn vierde roman en nooit eerder bleek zo duidelijk dat inderdaad in sommige gevallen geldt: truth is stranger than fiction. Ik heb kostelijke anekdotes uit de oorlog die ik las in brieven en dagboeken uit die tijd niet kunnen gebruiken omdat ze zo krankzinnig waren dat ik ervan overtuigd was dat de lezer ze als ‘vergezocht’ of ‘ongeloofwaardig’ zou bestempeld hebben. 

Bijvoorbeeld?

Toen een zeppelin werd neergeschoten door het afweergeschut, viel de Duitse piloot door het dak van een klooster, waar zijn val werd gebroken door de matras van een bed. Hij overleefde die val van pakweg 80 meter! Dat gelooft toch niemand? Toch is het echt gebeurd. 

In brieven van veteranen las ik dat ‘ratten zich onder mijn oksel nestelden, zelfs de ratten kwamen bij ons schuilen tegen de bombardementen!’ Dat de soldaten zo’n dorst hadden dat ze in de loopgraven ‘om beurt de condensatie van de ijzeren pilonen mochten likken’. Dat het reiskoffertje van Britse officieren een potje rouge bevatte om de bleekheid veroorzaakt door hun doodsangst te verdoezelen. Dat er officieren waren die in de loopgraaf een mini-tuintje cultiveerden, om zich temidden van die chaos en die gruwel te laven aan één vierkante decimeter groen gras. 

Er waren officieren die vlak achter het front ter verstrooiing een vossenjacht organiseerden; soldaten die munitie verschoten op ratten; zwerfhonden die door een compagnie werden geadopteerd, soldaten die werden gewond doordat de bij een andere soldaat uitgeschoten tanden in hun ogen of mond werden geslingerd, Britse officieren die in een loopgraaf staan te praten tot zich plots een Duitse obus tussen hen in boort…die niét ontploft… 

Nadat een niet-ontplofte bom op hun huis was gevallen, werden zestig families preventief geëvacueerd naar een school die als opvang diende. Bij de eerstvolgende raid viel op die school een bom die wél ontplofte. En in Wijnegem, waar nu het Shopping Center is, stond het klooster van de Zusters Annonciaden. Toen daar een bom viel, waren de zusters net aan het bidden in de kapel, toevallig of niet het enige gebouwtje van het klooster dat miraculeus overeind bleef. Allemaal echt gebeurd!

Ik wilde me ook onderdompelen en heb heel wat begraafplaatsen en musea en locaties bezocht waar indertijd werd gevochten. Maar, nogmaals, dat was omdat ik niet lui wilde zijn en de sfeer van het boek brandend wilde houden. Want de kern en de essentie van ‘Klaproos’ is niet de oorlog, maar wel het overleversinstinct van Victor Walgraeve en zijn belevenissen in vredestijd. En vooral: de levensraad die hij wil doorgeven aan zijn nakomelingen… En dat zijn wij allemaal. 

Wil ‘Klaproos’ ook een waarschuwing zijn? Die indruk heb je als Victor in de laatste hoofdstukken zijn levensfilosofie ontvouwt en zijn nazaten tips voor de toekomst geeft. 

Naar mijn gevoel zit er zeer veel waarheid in de uitspraak van George Santanaya: ‘Wie de geschiedenis niet kent, is gedoemd om haar te herhalen’. En in die van de Rus Stanislas Petrov, een simpele soldaat die op z’n eentje op het nippertje een kernoorlog vermeed: ‘Niemand wint een kernoorlog. We moeten broeders worden of we sterven uit zoals de dynosauriërs’. 

Ik heb ook de indruk dat de scholen tekort schieten. Leerlingen wordt niet voldoende de mechanismen van oorlog en vrede ingeprent. Noch hoe broos de vrede is. Scholieren wordt enkel data aangeleerd met te weinig achtergrond en inzicht, zodat het hen lijkt alsof een oorlog iets is dat enkel bij een ver verleden in sepia of zwart-wit hoort en nu niet meer kan voorkomen. Terwijl geloven dat een militair conflict zonder nasleep in de 21ste eeuw perfect mogelijk is, een angstaanjagend waanidee is. Toch leeft dat waanidee bij sommige strategen en bij de wapenhandelaars die vrede zien als een ongewenste zwangerschap. Vandaar die wijze raad en het waarschuwende vingertje van een bezorgde overovergrootvader die tevens ervaringsdeskundige is. Victor wil onze generatie behoeden en wapenen. 

Ben je het eens met alles wat Victor Walgraeve de lezer vertelt? Zijn zijn meningen ook de jouwe?

Vaak wel. Victor worstelt met het schuldgevoel van de overlever. Zijn leven werd een vlucht voorwaarts. Hij doet uitspraken als ‘Het ergst is een president die nooit twijfelt’, ‘Wapenhandelaars blijven altijd buiten schot, zij zien vrede als een ongewenste zwangerschap’, ‘In de derde wereldoorlog zal er geen plaats zijn voor gewetensbezwaarden’, ‘Opbouwers en afbrekers, dàt is in onze samenleving de échte breuklijn’, ‘Sommige zaken besef je enkel ten volle als je staat waar het plaatsvond’, ‘Een wandeling over een soldatenkerkhof kan een wandeling zijn door het verleden of door de toekomst’, ‘Iets is eerst ondenkbaar, dan onvermijdelijk en daarna vanzelfsprekend’, ‘Wie wil er niet bij een superras horen?’, ‘Geloven in de mogelijkheid van een kort conflict zonder nasleep lijkt me in de 21ste eeuw de gevaarlijkste van alle menselijke illusies’… Dat is allemaal waar, denk ik. 

Andere uitspraken zijn me verteld door veteranen uit beide wereldoorlogen. ‘Ik had blond haar in de verkeerde oorlog,’ bijvoorbeeld. En ook: ‘Stel dat het internet toen al had bestaan, dan hadden verklikkers nog veel meer Joden en verzetslui bij de Nazi’s kunnen aangeven, en hoe was het ons dan vergaan?’ Ik sprak ook een Engelsman uit Liverpool die ook decennia na de oorlog nog steeds op deze manier mensen beoordeelde: ‘Zou deze persoon indertijd een verzetsstrijder zijn geweest of niet?’ Ook dat gevoel begrijp ik. 

Ik had tot voor kort zelf een Duitse oom, en ik ben de voorbije veertig jaar een aantal keer in Duitsland geweest, en het gevoel dat ik daar telkens had, heb ik in de mond van Victor gelegd: als je tussen pakweg 1950 en 2000 in Duitsland rondliep, besefte je dat alle mannen ouder dan 30 in minstens één oorlog jouw vrienden en familie gepest, gemarteld, gedood, vergast of bestolen hadden. Sommige toeristen kunnen daar abstractie van maken, dat feit wegmoffelen. Ik niet. 

Vaak zijn de uitspraken van Victor mijn eigen filosofietjes: ‘Fatalisme en volgzaamheid zijn vormen van massahypnose’, ‘Een slagveld is een andere planeet met perverse regels’, ‘Leed is geen democraat – niet iedereen beleeft dezelfde oorlog’, ‘Kleurloos is de beste schutkleur’, ‘In alle slecht schuilt goed – de oorlog blies bijvoorbeeld ook de feodaliteit van pre 1914 op’, enzovoort. 

Maar de belangrijkste gedachte van ‘Klaproos’ lijkt me dit besef: oorlog voorkom je in vredestijd. Pas eind jaren tachtig van de vorige eeuw begon de canonisatie van oudstrijders, omdat die generatie stierf – schaarste baart respect. Maar met het overlijden van de laatste veteraan wordt WOI onzichtbaar, en dat kan een vals gevoel van veiligheid baren. Met standbeelden en begraafplaatsen alleen zullen we het niet redden. 

Victor Walgraeve is 116 jaar oud en sterft aan het einde van het boek. Was het moeilijk om afscheid van hem te nemen?

Als je een biografie leest, sterft aan het eind van het boek onweerlegbaar de protagonist. Je maakt dus als lezer die hem doorheen het boek en relaas heeft leren kennen een rouwproces door, je begraaft hem mee. Als die hoofdpersoon bovendien 116 jaar oud is, wordt dat afscheid nemen onvermijdelijk. Want van een piepjonge hoofdpersoon kan je nog denken: wie weet beschrijf ik binnen twintig jaar in een sequel zijn volwassen leven. Ik wil niet hoogdravend of dramatisch doen, maar ik heb nooit het gevoel dat personages sterven of wegdeemsteren. Naar mijn gevoel blijft iedereen die ik verzin en beschrijf bestaan. In die zin is schrijven echt wel een beetje god spelen: je schept mensen. En ik ben een beschaafd, positief denkend, spiritueel, levenslustig mens en wil enkel dat soort boeken schrijven over dat soort mensen, dus in die zin schep ik verwante geesten.


Terug naar: Interviews met Serge Simonart