Interview naar aanleiding van het boek ‘Medaille van vlees en bloed’

(Door Bart Vanegeren)

Serge Simonart heeft me verrast. De romancier Simonart is immers, zo bewijst zijn debuutroman ‘Een medaille van vlees en bloed’, de volstrekte tegenpool van de journalist: zijn interviews onderhouden een rotvaart, mijden maatschappij en politiek, en bulken van de straffe verhalen; zijn roman dwingt tot bedachtzaam lezen, is maatschappelijk bij de tijd, en maalt niet om een plot. Dat smeekt om duiding, van de man zelve.

Serge Simonart: Ik geloof niet in midlifecrises. ‘t Is, volgens mij, vooral voor mannen, een uitvlucht om bokkensprongen te rechtvaardigen die ze anders ook wel zouden maken. Maar als er toch iets als een midlifecrisis bestaat, dan nam die bij mij niet de vorm aan van een jonge vrouw, een sportauto of moto. Wel kreeg ik het gevoel dat de speeltijd voorbij is, dat de ondraaglijke lichtheid van het journalistieke bestaan me steeds minder voldoet, dat het tijd is voor diepgang, ernst en echte passie. Ik wilde iets moois maken dat zich onttrekt aan de waan van de dag.

Diende die aandrang zich pas onlangs aan of is deze roman een dertigjarige droom?

Het kan hoogdravend klinken, maar het schrijverschap is een roeping en een noodzaak. Ik schrijf al zolang als ik me kan herinneren; er zijn verhaaltjes bewaard gebleven van toen ik amper vier was. En op mijn dertiende publiceerde ik mijn eerste verhalen in het door mij opgerichte schoolblad: erotiek en horror. Op de speelplaats kwamen schoolgenootjes naar meer erotische verhalen vragen, waar ze waarschijnlijk uitgebreid hun voordeel mee hebben gedaan (lacht). Toen heb ik voor het eerst, op bescheiden schaal, geproefd van het schrijverschap en van het effect van je geschriften op lezers.

Ik ben altijd blijven schrijven en, misschien nog belangrijker, ik heb altijd een schrijversreflex gehad. Toen ik op mijn zestiende voor het laatst met mijn ouders op vakantie was, op Mallorca, las ik aan het ontbijt in Nice Matin een artikel over een bosbrand: een blusvliegtuig had uit de zee een duiker opgeschept, van wie het verkoolde lijk later in de uitgebrande heuvels teruggevonden was. Meteen heb ik notities gemaakt, omdat ik voelde dat het een geweldig gegeven voor een roman was en het hele verhaal al voor me zag. Een poos later publiceerde Harry Mulisch over datzelfde gegeven ‘De elementen’. Vanzelfsprekend beweer ik niet dat Mulisch mijn idee stal, maar ik zag wel, eens te meer, bevestigd dat mijn schrijversreflex juist zat.

Waarom heb je als tiener niks gedaan met die schrijversreflex?

Om dezelfde reden dat ik nooit popster geworden ben. Op mijn zestiende had ik het idee dat je alleen rockster mocht worden als je uit New York kwam — en toen wás het ook zo: vóór Abba in 1973 was het ondenkbaar dat een rockster van buiten Engeland of Amerika kwam. Op dezelfde manier dacht ik dat het schrijverschap niet voor jonge mensen weggelegd was en dat je vijftig of zo moest zijn voor je gepubliceerd werd.

Intussen bleef ik wel verwoed lezen. Ik ben als enig kind eenzaam geweest in mijn jeugd. Bovendien hadden mijn ouders een buitenhuis, waar geen leeftijdsgenootjes in de buurt te vinden waren. Dus terwijl mijn vrienden in het weekend allerlei spannends deden, zat ik bij mijn ouders in hun landhuis honderden boeken te verslinden — uit armoe, omdat er echt niks anders te doen was. Het heeft mijn verbeelding enorm gevoed, dat dan weer wel.

Maar voor ik met die verbeelding aan de slag kon gaan, hebben in die periode twee heren roet in het eten gegooid: Gerard Reve en Guy Mortier. Naar die laatste heb ik op mijn zeventiende een boze brief geschreven: ik was het beu dat mijn favoriete artiesten in Humo werden afgebroken en dat er niet voldoende aandacht was voor mijn favoriete muzikanten, schilders en schrijvers. Waarop Guy liet weten: schrijf maar eens iets, als je toch denkt dat je het beter kan. En voor ik het wist, was het twintig jaar later. Ik ben een autodidact en een selfmade man, ik heb van niemand cadeaus gekregen en alleen maar tegenwerking gehad. Maar de feiten zijn wat ze zijn: ik reisde de wereld rond om met sterren te praten en publiceerde in mijn topjaren, naast in Humo, in tweehonderd tijdschriften in vijftig landen. Omdat ik er moeite mee had dat allemaal op te geven, heb ik de schrijver in mezelf op een zijspoor laten zetten.

En wat heeft Reve je misdaan?

Toen ik op het Atheneum een opstelwedstrijd won, was mijn prijs het brievenboek ‘Nader tot U’ van Gerard Reve. Door die lectuur ben ik in de ban geraakt van Reve, zijn boeken en zijn universum — jarenlang. Reve heeft de schrijver in mij dan ook al te lang al te zeer beïnvloed. Zo was de roman van achthonderd handgeschreven pagina’s die ik dertig jaar geleden heb gemaakt, pijnlijk Reviaans epigonisme. Terugkijkend verbijstert dat mezelf ook, omdat ik in tegenstelling tot Reve geen homoseksueel, geen neuroot, geen doemdenker en geen hypochonder ben. En evenmin een schrijver die, met alle respect voor Reve, dertig keer hetzelfde boek schrijft.

Dat zal in jouw geval nog moeten blijken, toch?

(schudt het hoofd) «Mijn volgende drie boeken zijn half af en de planning van mijn volgende tien boeken ligt vast. De onderwerpen zullen heel verschillend zijn, maar de morele en spirituele insteek zal dezelfde zijn.

Dat is geen bluf. Bij de bank huur ik zes kloeke kluizen; alles samen tweeënhalve vierkante meter vol ideeën en aanzetten tot romans, verhalen en gedichten. Zo gaat alles niet verloren als mijn huis afbrandt. Ik heb prima ideeën en ik ga die uitwerken ook. ‘Een medaille van vlees en bloed’ is dus geen debuut van een journalist die ook even een boekje wilde schrijven. Nee, het is de eerste roman van een schrijver die te veel tijd heeft gespendeerd aan zijn excentrieke hobby, de journalistiek.


De hoofdpersoon van ‘Een medaille van vlees en bloed’ is Ben, een charismatische ‘zen macho’ die in merkwaardige omstandigheden om het leven komt. Wat aanvankelijk een liefdesverhaal leek, de uithoeken van het goede leven verkennend, wordt zo het poëtische verslag van een gevecht met verdriet en cynisme. De zoektocht van Bens nabestaanden naar loutering staat immers opvallend haaks op de tijdgeest.

Serge Simonart: Een van de motto’s bij de roman komt van Sir Kenneth Clarke, die erop wijst dat cynisme onze beschaving net zo goed kan vernietigen als bommen. Het cynisme is als een gif dat alles aanvreet. Alles. Ik zie het in de media, de stand-up-comedy, de literatuur, de beeldende kunst, de muziek, de mode… Onderhand is geen enkel facet van onze maatschappij onaangetast gebleven.

In mijn ogen bestaat er wel degelijk iets als Entartete Kunst. Ik weet dat die term door Hitler en consorten bedacht is, maar principieel bestaat er wel degelijk iets als perverse, mensvijandige, moedwillig negatieve, nobele waarden ondermijnende kunst. Dat vind ik niet alleen degoutant en misplaatst, maar ook makkelijk. Neem nu ‘Piss Christ’ van Andres Serrano. Ik ben niet katholiek en ben het vaak oneens met wat de paus verkondigt, maar ik vind het principieel verwerpelijk dat een aansteller en pseudo-kunstenaar een kruisbeeld letterlijk onderdompelt in urine.

Heb je ook voorbeelden paraat uit de comedy en de literatuur?

In de comedy is Hans Teeuwen een goed voorbeeld: ik heb toevallig ooit zijn eerste optreden gezien en ik wist meteen dat hij briljant is, maar hij is ook enorm cynisch en negatief. Dat vind ik te makkelijk. In de literatuur is er bijvoorbeeld Bret Easton Ellis, een archetypische cynicus en een perverse sadist. Ik kan me niet voorstellen dat ik als weldenkend, positief mens me zou bezighouden met het in zo goor mogelijke details beschrijven van de activiteiten van een seriemoordenaar. Volgens mij lukt dat alleen als je zelf een sadist of masochist bent. Vergeet niet dat een schrijver twee jaar moet leven met zijn personages. Ik snap het niet, ik wil zo niet zijn, en ik wil het evenmin lezen.

Helaas gaat veel aandacht van de media naar schrijvers die willen scoren met provocaties. ’t Is zo makkelijk om schunnig, goor en negatief te schrijven. Ik vond het belangrijk dat de paar seksscènes in mijn roman zo ver mogelijk verwijderd bleven van het infantiele pis-kak-lul-geleuter van tegenwoordig. De seks in mijn boek moest geloofwaardig, menselijk en poëtisch zijn. Overigens is niks in dit boek autobiografisch, zelfs de goede seks niet: ik ben zelf zeer slecht in bed (lacht).

Humo Zelfs je geliefde popmuziek ontsnapt niet aan het cynisme, in je roman wordt verwezen naar ‘een egocentrische mythomaan die alleen maar nam en niet gaf’.

Popsterren en rockmuzikanten zijn soms grote talenten die het leven van mensen verrijken, maar daarnaast ook allemaal egotisten, megalomanen en aandachtshoeren. Sommigen onder hen zijn cynici die het binnenskamers weinig kan schelen wat hun fans denken of voelen en die alleen maar bezig zijn met hun carrière en het rinkelen van hun kassa. Sommige fans zouden heel erg schrikken als ze zouden weten hoezeer hun idolen hen louter als financiële melkkoeien zien.

Er wordt in de popmuziek ook gedweept met negativiteit, door fans die het spannend of cool vinden dat iemand jong sterft, junkie is of contactgestoord is. Terwijl dat natuurlijk allemaal dom, tragisch en contraproductief is. Zo heb ik bijvoorbeeld altijd een hekel gehad aan Kurt Cobain, ook al had hij zeker talent, omdat hij misantropisch, cynisch en zelfdestructief was. Allemaal dingen die ik niet ben en niet wil zijn. Al mijn helden zijn positieve mensen, die werken vanuit euforie.

Ook als journalist opereer ik altijd vanuit enthousiasme en euforie: luister naar deze plaat, want ze heeft me ontroerd tot op het bot; luister naar deze muziek, want die heeft mijn leven veranderd. Ook mijn ‘Onze Man’-stukken voor Humo — als ik dat even mag zeggen: een journalistiek subgenre dat ik zelf heb uitgevonden — vertrokken altijd vanuit een menselijke, warmhartige aandacht. Journalistiek is voor mij een venster op de wereld en een doorgeefluik.

Dat is het voor anderen steeds minder, leer ik uit ‘Een medaille van vlees en bloed’.

Ik bespeur in de media vooral een krampachtige zoektocht naar spraakmakende onderwerpen die de oplage kunnen verhogen. Ik ben al een paar keer van plan geweest om mijn journalistenkaart terug te geven aan de journalistenbond, omdat ik het fundamenteel oneerlijk en misplaatst vind dat de roddelaars van Dag Allemaal en Story exact dezelfde perskaart krijgen. Dat is ronduit beledigend voor goeie, degelijke, morele journalisten. En dat de hoofdredacteur van Story nu al  vervangend lid mag zijn van de deontologische Raad voor de journalistiek, is alsof een maffioso het tot rechter zou schoppen.

Echt degoutant, pervers en amoreel vind ik de interviews met moordenaars die geregeld op tv en in de geschreven pers zie opduiken. Ik vind dat je een moordenaar per definitie niet interviewt, omdat dat een kaakslag is voor de nabestaanden en het slachtoffer, want zij krijgen geen interview. ‘t Is alsof de moord nog eens overgedaan wordt. Maar goed nieuws is geen nieuws, ’t zijn altijd de afwijkingen van de norm die in de media opgepikt worden. De duizenden verpleegsters die dag na dag demente bejaarden verzorgen zullen nooit aandacht krijgen. Wat me terugbrengt bij onze vriend Gerard Reve en zijn prachtige gedicht ‘Roeping’ (citeert volledig uit het hoofd): ‘Zuster Immaculata die al vier en dertig jaar / verlamde oude mensen wast, in bed verschoont, / en eten voert, / zal nooit haar naam vermeld zien. / Maar elke ongewassen aap die met een bord: dat hij / vóór dit, of tegen dat is, het verkeer verspert, / ziet savonds reeds zijn smoel op de tee vee. / Toch goed dat er een God is.’ Daar sluit ik me bij aan. Ik ben het trouwens in grote lijnen eens met God. Én met Gerard Reve.

Je hebt een zoontje, heeft het vaderschap die kijk op de wereld mee bepaald?

Veel cynici hebben geen kinderen, is me al opgevallen — net zoals veel misdadigers trouwens. Die kunnen zich dat permitteren. Een kind maakt een fundamenteel verschil: ik wil dat het goed gaat met de wereld, ook omdat ik een kind heb. Daarom vind ik het zo vreselijk dat cynisme de basis van onze maatschappij aantast.

Die vaststelling mondt in de roman uit in de vraag: ‘Bestaat dat nog, een gemeenschap?

Ik geloof nog altijd dat een grote meerderheid van de mensen anti-cynisch is. Daarom blijft ’Een medaille van vlees en bloed’ al bij al een euforisch boek; op elke bladzijde is er aandacht voor schoonheid, voor wat goed is, voor wat hoop geeft, voor wat troostrijk is. Ik schaam mij daar ook niet voor. Sommige schrijvers vermijden een zonsondergang of regenboog, omdat het te melig of te klef zou worden. Maar er is helemaal niks mis met een zonsondergang of regenboog.

Het enige antwoord op cynisme is volgens mij: alert blijven, je idealen en principes niet verloochenen, mentale weerstand bieden tegen cynisme en slechtheid. Daarom schrijf ik anti-cynische boeken. Al mijn boeken zullen positief, warmhartig en spiritueel zijn en, op welke subtiele en indirecte manier ook, iets bijdragen aan de wereld.

In deze roman zorgt de Mattheuspassie voor loutering, géén popmuziek.

Als iemand met te veel vrije tijd mijn carrière als journalist eens overloopt, zal hem of haar opvallen dat ik altijd, naast popmuziek, klassieke muziek heb beluisterd en klassieke sterren heb geïnterviewd: van Cecilia Bartoli over Luciano Pavarotti tot Andreas Scholl. De allereerste was wijlen violist-dirigent Yehudi Menuhin, ik was toen 22. Als kind ging ik al met mijn ouders mee naar de Mattheuspassie; ik denk dat ik intussen veertig uitvoeringen heb gezien, want sommige jaren heb ik er meerdere bijgewoond. ’t Heeft me altijd geïrriteerd dat ik word gezien als de man van Prince en David Bowie, dat is voor mij een hobby en een bijzaak. ’t Is een grote vergissing te denken dat daar de essentie van mijn bestaan ligt.

Het tweede hoogtepunt van schoonheid en ontroering in je roman: de olifant van Royal de Luxe, die ook op de cover pronkt.

In totaal zijn meer dan één miljoen mensen naar het straattheater van Royal de Luxe in Antwerpen komen kijken, geen enkel evenement in ons land heeft ooit zoveel volk gelokt. Ik deel de mensheid dan ook graag in twee soorten in: zij die het straattheater van Royal de Luxe wel hebben bijgewoond, en zij die het niet hebben gezien. Niemand uit de eerste groep zal dat ooit vergeten. Chapeau voor de ploeg van Patrick Janssens dat ze daar zeer veel geld aan hebben willen besteden, want zij wisten op voorhand ook niet welke impact hun investering zou hebben. Maar mensen die het allemaal ten volle tot zich toelieten en zich lieten overspoelen door de euforie hadden de tranen in de ogen. Ik heb volwassenen zien huilen van geluk, ik krijg nu zelf een krop in de keel als ik eraan terugdenk. Tot jaren later hoor ik mensen over de olifant, de reus en de duiker spreken met een ontroering en bevlogenheid waarmee ik nog nooit iemand over Madonna, Prince of Jack Nicholson heb horen spreken. Dat ís gewoon zo.

Je noemt het zelfs ‘meer dan de val van de Berlijnse muur een mijlpaal in ons vak’.

Om die onmiddellijke impact te illustreren, laat ik mijn personages zich wat vergalopperen: natuurlijk is op maatschappelijk vlak de val van de muur belangrijker. En toch: wat euforisch, nobel, puur, warmhartig en spiritueel straattheater bij mensen kan losmaken, is onmeetbaar. Een groot verschil met de Berlijnse muur.

Vergeet niet dat de olifant van Royal de Luxe ook in Londen geweest is — één miljoen kijkers — en Santiago de Chili — twee miljoen — enzovoort: dat heeft, wereldwijd, een onmeetbaar maar ontegensprekelijk effect gehad op miljoenen mensen. Daarom wilde ik dat dit euforische spektakel deel werd van mijn boek. En dat mijn personages het soort goede mensen zijn die er een punt van maken om daar bij te zijn. Stand up and be counted.

Zo ga je, met Poppers ‘Optimisme is een morele plicht’ als motto, zowaar Guy Verhofstadt achterna.

Dat doet niet ter zake. Zoals er ook niks mis is met mijn favoriete boek als het ook graag gelezen wordt door een verderfelijk iemand; verschillende mensen kunnen een boek om heel verschillende redenen heel goed vinden. De atoomenergie blijft een prachtige uitvinding, al bestaan er helaas ook atoombommen.

Waar ik politiek sta, doet niet ter zake. Bij de laatste twee verkiezingen heb ik niet gestemd, waardoor ik mezelf een slecht voorbeeld voor jonge mensen vind. Maar ik wist het echt niet — wellicht valt die twijfel ook af te lezen in mijn roman.

Waarom heb je net voor dit van je vele romanprojecten gekozen om te debuteren, nadrukkelijk geen pageturner op maat van het brede publiek?

Ik zie dit boek als een statement, een intentieverklaring, een programma: dit soort mens ben ik en  dit soort boeken ga ik schrijven.

Ik wil helemaal geen knieval maken voor het grote publiek. Ik heb met opzet een traag, subtiel en sfeervol boek geschreven. Mijn ideale lezer behoort niet tot het legertje jonge Stubru-luisteraars; mijn ideale lezer is iemand van middelbare leeftijd of ouder, met nodige maturiteit en vrije tijd, die op zoek is naar een ontroerend, verfijnd en beschaafd boek. Ik wil beschaafde boeken schrijven over beschaafde mensen voor beschaafde mensen.

Je stelt je kwetsbaar op.

Ik ben voor niets of niemand bang. Vanaf het moment dat je iets probeert te doen dat poëtisch is, stel je je kwetsbaar op. Een cynicus die een mooi bloemetje ziet en dat vertrapt, is onkwetsbaar. Iemand die eerlijk en naar waarheid een bloemetje mooi en de natuur ontroerend noemt, stelt zich kwetsbaar op.

Wat als je vijanden gebruik maken van die kwetsbaarheid om je af te straffen?

Elke artiest, en dus ook elke schrijver, moet een eiland zijn. Of ze me nu bedelven onder een miljard literaire prijzen of duizend dolken in mijn rug steken: dat mag en zal geen enkel verschil maken voor wat ik schrijf of wie ik ben. En verder ben ik best bereid om jaarlijks tien seconden te investeren in achterbakse, jaloerse en gefrustreerde eikels die al dan niet onder een nickname op het internet gaan schelden. Bij deze. Dat waren de tien seconden voor dit jaar.


Terug naar: Interviews met Serge Simonart