Onze man in de loopgraven
Serge Simonart
Precies honderd jaar geleden bevochten de geallieerden de 3e slag om Ieper, meer bekend als de slag bij Passendale. Honderd jaar is lang, maar het conflict leeft nog.
Ik ben geen militarist, maar Den Grooten Oorlog oefent een magische aantrekkingskracht op me uit, wellicht omdat de wrede tragiek en de sepia romantiek van dat conflict onontwarbaar met elkaar verweven lijken. Door de jaren heen woonde ik al talrijke herdenkingsplechtigheden bij en sprak ik met heel wat oudstrijders. Ik besluit dit jaar deel te nemen aan de Frezenberg Dawn Walk, een nachtelijke wandeling door het slagveld van toen. “Will ye come to Flanders?” Ik bén er al.
Om twee uur ’s nachts vertrek ik richting Ieper. Dik tegen m’n zin. Ik haat het vroeg op te staan, maar het zou van bitter weinig respect getuigen tegenover mensen die vier jaar in de hel hebben doorgebracht als ik zelfs deze minuscule opoffering niet zou brengen. Onderweg kruis ik verschillende nachtbrakers die uitgaan. Geen van hen staat ooit stil bij wat hun leeftijdsgenoten hier indertijd doormaakten.
Op 4 augustus 1914 viel Duitsland België binnen. 1914. Hoe zag Vlaanderen er toen uit? Geen autostradas. Haast geen autos. Geen straatverlichting. Geen binnentoiletten tenzij bij de rijken. Geen verwarming tenzij bij de rijken. Geen waterleiding tenzij bij de rijken. Geen radio of flatscreen televisie. Geen gsm, zelfs geen vaste telefoonlijn, en natuurlijk ook geen computer. Ik rijd langs een uitstekend restaurant. Negentig jaar geleden was hier geen Michelinster te bespeuren, wel veertien soldaten die één sigaret en een verhard beschuitje deelden, omringd door oneetbare modder en rottende lijken.
Het wordt een mooie zomerdag, en toch hangen in Zonnebeke dichte mistbanken. De slagvelden van weleer baden letterlijk in een waas van mysterie. Ik rijd verloren en vraag de weg aan een inboorling. Als het hier indertijd anders was afgelopen, zou hij me in het Duits hebben geantwoord.
Om vier uur ’s ochtends verzamelen we aan de poort van het museum in Zonnebeke, alsof we lid zijn van een of ander geheim genootschap. Ik zie militairen, Schotten in kilt, gidsen, toeristen, familieleden van gevallenen. Hoog op de poort slapen een vijftal witte duiven in een nis, en zwartglimmende vleermuizen vliegen er rakelings langs. Een kerkklok slaat onheilspellend. Het tafereel lijkt een voorbode van wat komen gaat.
We worden bij een knetterend vuur gebriefd door een officier van de 45ste Brigade, net zoals negentig jaar geleden de échte soldaten hier werden gebriefd. Op het “Flanders Campaign Final Sketch Plan” dat Generaal Sir Douglas Haig op 18 mei 1917 aan Maarschalk Pétain overhandigde, ziet het er allemaal vrij eenvoudig uit: dorpsnamen die nu met massaal bloedvergieten worden geassocieerd – Passchendaele, Broodseinde, Zonnebeke, Moorslede, Becelaere – lijken op dat plan makkelijk in te nemen slaperige gehuchtjes. “No special difficulties are expected”, preciseerde de Generale Staf van Haig. Guess what didn’t happen.
Met de Frezenberg Dawn Walk herdenken we de Schotse slag op 31 juli 1917 – een vol jaar na de slag bij de Somme, ook zo’n slachtpartij, georganiseerd door het Britse en Franse leger, om druk op het belegerde Verdun weg te nemen. De 9e, 15e en 51ste Schotse divisies vochten hier in de derde slag om Ieper zij aan zij.
Toerisme Westhoek adverteert nu met slogans als “1000 km fietsplezier!” en “Stiltegebied: stemmige herbergen op idyllische locaties!” Ook in 1918 was het hier “stiltegebied”…omdat een half miljoen lijken niet meer konden spreken.
Het is vier uur ’s ochtends. De stilte van nu verschilt waarschijnlijk niet van de stilte voor de storm op exact deze plaats, negentig jaar geleden. “Het valt hier best mee”, schreef Geoffrey Thurlow op 3 november 1916 aan z’n verloofde. Ik steek m’n hoofd boven de loopgraaf. Dat zou me toen m’n kop hebben gekost. Ik kijk uit over No Man’s Land. Drie dingen ontbreken in deze loopgraaf vandaag: de stank, de ontbering, en het modderwater dat bewegen in elke loopgraaf tot ploeteren maakte. Op 30 juli 1917, om 0350 hrs, dus ongeveer NU, zette de 15e en 8ste Schotse divisie hier een aanval in. De Duitsers, die na de slag om Verdun in 1916 hoofdzakelijk nog defensief vochten, hadden zich ingegraven op stellingen en bunkers bovenop de voornaamste heuvels in de streek. De vroege ochtend werd vaak gekozen: het leek een ideaal tijdstip, want je kon bij het beetje licht iéts zien, terwijl je toch nog werd beschermd door de duisternis. Het einde van die aanval was voorzien na zes uur en twintig minuten. Dan zou volgens het meesterplan het doel bereikt zijn: doorstoten naar de zee en Zeebrugge bevrijden, zodat de Britse troepen veilig konden aanmeren. Het liep anders. Op 31 juli begon het te regenen. Door de bombardementen van de voorafgaande weken veranderde de streek in één grote modderpoel. Napoleon had eerder al verklaard: “In België heb ik een nieuw element ontdekt: lucht, water, vuur en…modder”. Honderdendrie dagen en een half miljoen slachtoffers later was het doel nog niet bereikt.
In het Memorial Museum van Zonnebeke kan je nog een dugout bekijken: een onderaardse gang waarin een communicatie hoofdkwartier, een verbandpost en een werkkwartier waren ondergebracht. De Britten leefden er als mollen onder de grond want boven was er niet meer om je in te verbergen: geen greppels, geen struiken of bomen… Er restte enkel nog een vlak niemandsland, en elke kop die boven de modder uitstak werd meteen afgeschoten.
Ik heb me met opzet te licht gekleed om het wat koud te hebben, zodat ik me beter kan inleven in de ontberingen van de soldaten. Indertijd weerklonk het oorverdovende lawaai van de onophoudelijke bombardementen zo luid dat het als de windrichting goed zat soms zelfs aan de Engelse Zuidkust te horen was. Ik heb een walkman met oorlogsgeluiden mee om in de sfeer te komen. Niet dat dat volstaat: een oudstrijder zei me dat mensen die een boek lezen over de eerste wereldoorlog, opdat ze zich een béétje zouden kunnen inleven, dat boek eigenlijk zouden moeten lezen als ze naakt in een ijskast zitten, terwijl een dozijn mannen onafgebroken met hamers op de buitenkant van die ijskast staan in te beuken. Ik stel voor dat u tijdens het lezen van dit artikel ook die houding aanneemt.
Ik draag dure loopschoenen, de soldaten indertijd loodzware laarzen uit goedkoop leer. Nu is zelfs de goedkoopste fleece weersbestendig, het duurste uniform toen was dat niét. Soldaten waren vier jaar lang vochtig en verkleumd. Daarstraks nam ik een douche. De heerlijke sensatie helder stromend warm water over je lijf te voelen lopen hebben die soldaten nooit gekend. En hoe was het om tandpijn te hebben in de loopgraven? Hoe ellendig waren de relatief kleine ongemakken, zoals zo’n zwaar, onhandig geweer dat duizend keer per dag je dij of je schouder beurs sloeg? Hoe erg waren het onafgebroken mortiervuur, het inademen van de zwevende asse van het puin, de kou, de stank, de jeukende luizen, de etterende wonden en de dysenterie? Hoe was het kakken in een latrine die bestond uit twee planken boven een gat, waarin duizend soldaten voor jou hun gevoeg hadden gedaan, en die regelmatig werd geraakt door inslaande granaten, zodat wie niet werd gedood een douche van gefermenteerde stront over zich heen kreeg?
Hoe was het als je adem keer op keer werd benomen door granaatinslagen, waarvan de luchtdruk je longen deed dichtklappen en je hart een slag overslaan? Hoe was het voor de simpele, dikwijls analfabete Vlaamse soldaten, die de bevelen van de veelal Franstalige officieren soms maar half begrepen? Hoe was het om in een loopgraaf te zitten, zo’n smal gangetje, waar een vijand die er een granaat in lobde altijd prijs had? Hoe was het als zo’n granaat de klaarliggende granaten voor het eigen mortiervuur raakte, zodat de hele voorraad vuurwerk tegelijk afging en tientallen soldaten in flarden werden gescheurd door een spectaculaire own goal?
Hoe was het om te weten dat de loopgraven van de vijand op sommige punten van het front slechts enkele tientallen meters van jou verwijderd waren, zodat je ze soms hoorde praten? Hoe kwellend was het om vogels of insecten te zien overvliegen, stomme beesten die wél de vrijheid hadden om een beter oord op te zoeken? Hoe was het kruipen in Niemandsland, als je in de modder, voor je tot bij de vijand raakte, eerst langs de rottende lijken van gevallen kameraden moest ploeteren? En hoe bang was je, op de schaarse momenten dat de kogels en granaten even zwegen, voor nachtelijke raids van de sluipdoders, speciale commando’s die doodden met knotsen en bajonetten – want geluiddempers bestonden toen nog niet? Echt, écht slapen was geen optie.
In het leven is timing àlles. Negentig jaar geleden zou ik, waar ik nu sta, zijn afgeslacht. Nu gebeurt er niets. Het koren wuift. Een ezel balkt. Een vlinder strijkt op een paaltje neer en vliegt dan weer weg. Het noodlot knijpt een oogje dicht. Nog één vierkante centimeter méér kippenvel en ik bén een kip.
Verbijsterend is ook de gretigheid waarmee vooral de zonen van de Britse upper class dienst namen in het leger. Het was de competitieve sfeer op de patriotistische privéscholen, in combinatie met hoogdravende tradities van moed, eer, nobel gedrag, vermeend aangeboren leiderschap en zelfopoffering, die de jonge Lords deden hunkeren naar glorie. De Britten importeerden een archaïsche, hoofse Upper class officieren van de oude garde, wie het nog het meeste stoorde dat ze in tijd van oorlog in één loopgraaf verzeilden met the other half – arbeiders en ander gespuis zonder stamboom. Verbijsterend ook hoe de Engelsen toen hun kastensysteem gewoon transponeerden op de loopgraven: Britse officieren hadden ook daar hun bedienden! In de briefwisseling tussen Kapitein Edward Brittain en z’n zus Vera vertelt de verder aimabele Edward zonder schroom hoe z’n servant zijn kleren klaarlegt, zijn bed opmaakt, z’n scheerwater wegdraagt…net niet z’n reet afveegt.
Ridderlijke zielen die hoofs op het moderne slagveld op zoek gingen naar abstracte heroïek en ouderwetse fair play….het zou een bittere ontnuchtering worden. In september 1914 schrijft Edward nog aan z’n zus hoe “nobel” en “fascinerend” en “very beautiful” de oorlog wel is. Heel mooi? Een paar maanden later zijn hij en z’n vier beste vrienden dood, neergeschoten door Duitse sluipschutters, gereduceerd tot gebeitelde namen op het Memorial Board in z’n elitaire public school Uppingham. Edward, die over thuiskomen schreef “let it be “when”, not “if””. Vera’s verloofde Roland schreef haar vanuit deze loopgraaf: “Onbegrijpelijk dat Edward en ik minder dan een jaar geleden deze oorlog nog beschouwden als een begerenswaardig nieuw stuk speelgoed, en kibbelden over wie van ons er het eerst en het meest mee zou mogen spelen”. Twee dagen later was ook hij dood.
De soldaten die hier streden, werden voor het eerst in de geschiedenis van de mensheid geconfronteerd met gifgas dat krankzinnig maakte, zenuwpijnen veroorzaakte en het slachtoffer langzaam deed stikken. “Hun kop zag zwart, blauw, groen”, zei een veteraan wiens compagnie een gasaanval had ondergaan me, “En onze tong hing uit onze bek. Het begon met verblinding, dan werd je tijdelijk doof, je moest kotsen, je raakte in ademnood… Als je zoals ik maar een béétje gas had ingeademd, overleefde je het. Van anderen verschrompelde de slokdarm tergend traag”. Ik zag ooit een kind spelen met het gasmasker van opa – een doodsmasker dat ooit levens redde, verworden tot excentriek speelgoed.
Waaraan dachten de soldaten als ze éven de tijd kregen om iéts te denken? Zwarte humor was een houvast, vertelden verschillende oudstrijders me. Er werd gelachen om de opleiding, die bespottelijk inadequaat bleek eens je met the real thing werd geconfronteerd – een beetje zoals de overheid vijftig jaar later in brochures over een eventueel ongeluk in een kerncentrale de bevolking aanmaande zich “onder een stoel of bank” te verschuilen. Engelse soldaten kregen in 1913 als deel van hun opleiding ook lessen over geslachtsziekten…om vervolgens vier jaar géén seks te hebben. Eén oudstrijder zei me: “Toen de hel losbarste, wist ik maar één ding zeker: niemand begreep hoe die oorlog in elkaar zat, en niemand wist wat hij deed, ook onze officieren niet. Het was totale chaos”.
De volle maan lijkt hier zo fel, zo groot, zo dichtbij… Die maan werd door de soldaten vervloekt: het schijnsel ervan, waarvan een stadsmens zoals ik pas nu de lichtsterkte beseft, maakte van niemandsland ook ’s nachts een schiettent waarin de vijand altijd prijs had. De maan moet ook een benijdenswaardig object geleken hebben: een andere planeet, een dichtbij lijkende maar onbereikbare vrijhaven waar géén oorlog woedde, die elke maand treiterig boven hen hing, een gruwelbonus van de natuur. Ook de sterrenhemel is prachtig. Hoeveel soldaten zagen die bange nachten een vallende ster, en deden de voordehandliggende wens: deze hel overleven? Bij slecht weer zonder maanlicht was het hier pikdonker, maar ook dat was verraderlijk: dan werden herstellingen aan het prikkelddraad uitgevoerd in Niemandsland, en was je beschermd door het donker…tot de vijand parachutefakkels lanceerde die de vlakte plots verlichtten zodat je alsnog werd afgeknald.
In 1917 dacht Generaal Haig dat de push makkelijk zou gaan, omdat eerder al meer dan vier miljoen projectielen op de Duitse stellingen waren afgeschoten. Maar net daardoor was het terrein veranderd in een modderpoel vol zwartgroene rookwolken, metalen scherven, bomkraters en niet ontplofte granaten. Haig presteerde het over het hoofd te zien dat de eigen oprukkende troepen ook in dat drijfzand van modder, metaal en bloed zouden wegzinken. Ik stel me Haig voor in z’n kantoor in Londen, in het centrum van het toen nog onaantastbaar lijkende British Empire: zijn ongenaakbare autoriteit, z’n Britse flegma, de stiff upper lip, de wellicht achteloze manier waarop hij het oprukken van de troepen op de stafkaart aangaf, en de verschrikkelijke implicaties van zo’n achteloos gebaartje… Haig was ook de man die, met de koppigheid en de arrogantie de upper class eigen, tot op z’n sterfbed bleef volhouden dat “op een slagveld die nieuwe mitrailleurs nooit het paard zullen kunnen vervangen”. O nee? Zet duizend paarden en één mittrailleur maar ‘ns tegenover elkaar en kijk wie het langst rechtblijft. De geallieerde bevelhebbers waren in het begin van de oorlog zo zeker van hun zaak dat ze de soldaten bevolen om “waardig” en dus stapvoets de vijand tegemoet te treden…zodat die alle kans kreeg om rustig te mikken. Alleen in tijd van oorlog kan één verstarde, megalomane, autoritaire opa zoveel schade aanrichten.
Dat de campagne zo rampzalig verliep, was een combinatie van onzorgvuldig stafwerk, het efficiënte Duitse verdedigingssysteem, en de langdurige en hevige regenval die het kapotgeblazen terrein herschiep tot een reusachtige modderpoel van vijftig vierkante kilometer. Haig aarzelde ook te lang om door te stoten, zodat de suf gebombardeerde Duitsers de kans kregen zich van hun ontreddering te herstellen, en hun ingenieus aangelegde stellingen te versterken. “Een nooit geziene verkwisting van mensenlevens”…dat was het kritische oordeel van Erich Ludendorff, een Duitse generaal, die in theorie blij had moeten zijn met de blunders van Haig.
De ouderwetse generaals, die vonden dat je ook moest oorlogvoeren als ware gentlemen, verplichtten hun troepen om waardig, dus stapvoets, op de vijand af te marcheren…zodat die vijand alle tijd kreeg om goed te mikken. Ze gaven leiding aan soldaten wie was voorgespiegeld dat het conflict zou lijken op “een boeiende uitstap in openlucht met wat schietoefeningen” en dat ze “met Kerstmis” weer thuis zouden zijn. Op een paar plaatsen aan het front verbroederden vriend en vijand op kerstavond 1914: een Fritz liep op z’n dooie gemak Niemandsland in, met een dennetje in z’n hand, herinnerde de toen achttienjarige Alfred Anderson zich: “Hij riep: “We not shoot, you not shoot?”” Miraculeus werd het vuren langs beide kanten gestaakt – “a small peace in the Great War”. Die korte, vreedzame muiterij van dromers werd door de legerleiding meteen de kop ingedrukt, want hoe kan je verbroederen met iemand die gisteren nog je beste vriend neerschoot, of zelf schieten op iemand waarmee je gisteren nog in Niemandsland gezellig voetbalde? Maar in de meeste loopgraven bleef het bittere ernst. Ik las de laatste brief van een kapitein die op Kerstavond door een Duitse sluipschutter werd doodgeschoten. De schaarse overlevenden waren inderdaad voor de Kerst weer thuis…vijf jaar later.
“Shot at dawn” was het lot van muiters en deserteurs, die zonder onderscheid als verraders en lafaards werden aanzien, ook al waren ze het slachtoffer van shellshock, of gewoon doodsbang. Ik heb beelden gezien van soldaten met shellshock: ze hadden zo kunnen figureren in een horrorfilm over zombies. Zo werd de Engelse sergeant Jack Wall zonder pardon geëxecuteerd omdat hij weigerde een onzinnig bevel dat tientallen manschappen een zekere dood zou injagen op te volgen. En Wall was allesbehalve een lafaard: hij had al zeven veldslagen moedig doorstaan. Pas zeer recent hebben die wegens desertie gefusilleerden eerherstel gekregen, nadat hun nazaten decennia lang met die schande hebben moeten leven. Zouden er nu bij een gelijkaardig conflict niet nog veel méér deserteurs zijn? Toen waren de mensen immers veel slaafser, onderdaniger, en dus volgzamer. Anderzijds: met nog meer deserteurs zouden de Goeien – wij – het pleit wellicht nooit hebben gewonnen. Want zijn de Slechten – zij – niet altijd fanatieker, en dus betere oorlogsvoerders?
“Slagveld” is een te mooi woord voor het drassige, troosteloze niemandsland tussen vriend en vijand: niet alle gesneuvelden werden doodgeschoten, sommigen verdronken in de “trechtervelden” van diarree-achtige modder en het door opeenvolgende bombardementen ontstane drijfzand. Als een soldaat een makker daaruit probeerde te trekken, moest hij even stilstaan, en werd hij zelf een makkelijker doelwit voor Duitse scherpschutters.
In de begin van de oorlog stonden hier gecamoufleerde observatiepunten: als woonhuizen beschilderde bunkers, kompleet met nep-ramen en nep-bomen, maar ook namaak-lijken waaruit een periscoop stak.
De geboekte terreinwinst was bespottelijk relatief: in april 1918 gaven de Britten de vierkanten kilometers die ze de voorbije twee jaar ten koste van 270.000 gesneuvelden hadden veroverd zonder slag of stoot op, omdat het nieuwe front de weids was om het efficiënt te kunnen verdedigen.
Er waren wel meer onlogische akkefietjes: zo “vergat” men dat sommige bataljons gelegerd waren in het spervuur van de eigen barrages, zodat heel wat soldaten overhoop werden geschoten door hun eigen maats. Het bleef niet bij één own goal: minstens twee keer zetten stuurloze Britse bataljons in de algemene chaos een aanval in op…hun Canadese bondgenoten. Heel af en toe waren er ook amusante aberraties: in een ziekenhuis gebruikte een chirurg in 1917 bij gebrek aan ontsmettingsmiddel en anesthesie dan maar champagne.
Op 20 september zette de 9e Schotse divisie een aanval in op de Duitse versterkingen in Zonnebeke. Daar sta ik nu. Ik zie vredige velden, bomen, wuivend maïs…niéts herinnert aan de hel die hier losbarste. Toen was het hier één groot moeras. En de op de heuvel verschanste Fritz kon met het grootste gemak iedereen neermaaien die in de vallei z’n kop boven de grond stak.
We lopen exact hetzelfde traject als de soldaten van de 15e divisie toen. Na anderhalve kilometer ben ik al moe. Zij, de geharde bataljons die eerder al vochten aan de Somme en daar al zware verliezen geleden hadden, liepen er acht, met zware bepakking, en temidden van een kogelregen en de gasaanvallen die vanaf 1915 een nieuw, pervers tijdperk inluidden. Ooit vond een zieke geest de pijl met weerhaakjes uit. Gifgas was daar een update van. Vanaf 1917 had elk Duits bataljon ook mitrailleurs – ook dié horror was soldaten die voorheen hun geweer na elk schot moesten herladen onbekend. Later werd de kogel “gefinetuned” tot een in het lichaam uit elkaar spattend brok staal. Van die perverse vooruitgang valt een stamboom op te stellen.
Iemand laat een brandende sigaret vallen. Die achteloosheid zou een soldaat toen z’n leven hebben gekost, want zo’n peuk zie je letterlijk vanop tweehonderd meter opgloeien in het donker – een handig doelwit voor een sluipschutter. Soldaten raakten na ettelijke veldslagen gehard: één oudstrijder toonde me foto’s waarop hij met z’n maats tussen twee bombardementen in gezellig een sigaretje staan te roken in een desolaat landschap van schroot en puin…temidden van een paar dozijn halfvergane lijken.
Een korenveld. Mais. Klaprozen, die in 1913 niet wisten dat de poppy zouden uitgroeien tot het symbool van gesneuvelden. Ondanks de jarenlange door gas en buskruit onvruchtbaar gemaakte grond, herwon de natuur op termijn het terrein. Hoe was een lente in de loopgraven? Overal nieuw leven, behalve daar, nieuwe dood? Hoe was het mensen doden op een mooie zomerdag? Was het geen ondraglijk contrast om na de zoveelste zogenaamde final push die ontaardde in een slachtpartij vanuit de loopgraaf een glorieuze zonsondergang te zien? En hoe was het van zo’n zonsondergang niets te merken omdat ze gifgroene wolken van gas- en mortiergranaten je het zicht op de blauwe hemel ontnamen? Hier en daar zie je nu nog sporen van de toenmalige verwoestingen, zoals gekromd en verroest ijzer dat bij het omploegenvan de grond boven kwam, en dat door de boeren is gebruikt als omheining of markering van hun grond.
We passeren een klein kerkhofje vol witte kruisen. Een paar jaar geleden zag gids Erwin Ureel hier verse asse liggen aan een van de kruisen. Het bleek de asse van de op hoge leeftijd gestorven verloofde van een jonge soldaat die, zes dagen na z’n huwelijk, in Zonnebeke was gesneuveld. Zijn vrouw had hem meer dan tachtig jaar overleefd, en haar laatste wens was dat haar asse zou rusten op het graf van haar echtgenoot.
Vanop de Frezenberg, waar het Keltische kruis staat, zie je links in de verte de torens van Ieper, en rechts de kerk van Passchendale – de nieuwe kerk, want de oude is indertijd aan flarden geschoten. Toen de geallieerden het dorpje bereikten in oktober 1917, zagen ze een eindeloze vlakte waarin slechts één object boven het slijk uitstak: een door de Duitsers opgericht houten bordje waarop “Kirche Passchendale” was geverfd. Passendale was, toen de Canadezen het dorp heroverden, een storthoop van puin, een maanlandschap zonder geheugen. Ook Ieper was één grote krater: de “middeleeuwse” gebouwen die er nu staan zijn replicas die eind jaren veertig werden gebouwd, ook al pleitten velen ervoor om de ruïnes van Ieper ongerept te laten, als de meest authentieke reïncarnatie van de oorlog.
Waar ik nu sta, leefden de Britse troepen vijf weken ingegraven, zonder bevoorrading. Stel je nu Knokke voor, of beter nog (vul hier uw gemeente in), als een enorm stort van wrakstukken, rottende lijken en bouwafval dat ooit Knokke was, en het bordje “Kerk Knokke” dat alles is wat ervan rest.
Hier werd bloedig gevochten, tot de 15e Schotse divisie erin slaagde de heuvel in te nemen. Toen zou het nog vijftig dagen duren voor de 9e Schotse divisie de rand van het dorp Zonnebeke zou bereiken. Op vijftig dagen werd een terreinwinst geboekt van…drie kilometer.
De vorm van het Frezenberg monument in Zonnebeke is een High Cross, een Keltisch kruis van acht meter hoog. De basis van het Monument Frezenberg wordt gevormd door originele bunkerblokken. Hier wordt een Dawn Service gehouden, in aanwezigheid van afgevaardigden van de Highlanders regimenten: Canadian Scottish, Sea Forths, Camerons, en Royal Highlanders. Schotland was een emigratieland. Er waren ook Zuid-Afrikanen ingedeeld bij de 9e Schotse divisie, maar die Zuid-Afrikanen telden op hun beurt een bataljon uitgeweken Schotten in hun rangen. Op z’n minst de helft van de Canadese Victoria Cross winnaars waren van Schotse afkomst. Een medaille was niet altijd terecht: er waren ook mannen die aan de grond genageld stonden van angst, en later werden gedecoreerd voor grote moed omdat ze niet waren weggelopen.
Een van de pipe bands die spelen op de memorial blaast onder het motto: “Cuimhnichibh” – het Gaelic woord voor “Remember”, herinner. Tijdens de toenmalige veldslagen marcheerden de War Pipes mee niemandsland in – wat nu een vrolijke klank lijkt, was toen de soundtrack van het voorspel van de dood. Doedelzakspelers vielen dikwijls het eerst, omdat ze niet konden weglopen of wegduiken zonder te stoppen met spelen. Om de gealieerden te demoraliseren, mikten de Duitsers ook vaak eerst op de pipers. Dat die pipers wel degelijk een invloed op het moreel van de troepen hadden, merk ik aan den lijve: als je de doedelzakken hoort, wordt wandelen al snel marcheren.
Een Schotse zanger zingt een lied dat voor eeuwig verbonden is met deze streek: “On the road to Passchendaele, where the brave will live forever / take a walk among the gravestones / and your tears will cry for peace”. De aanwezige Schotten zingen ook “Caledonia is everything I’ll ever be”. Terwijl in de duisternis kransen worden gelegd aan het monument, waaien in de wind gensters van de vuren weg, als waren het wegvliegende zielen. De kleinste maar mooiste krans komt van een kind: in hanepoten staat er op geschreven “Dank je voor onze vrijheid”. We houden één minuut stilte. Nooit is een speld luider gevallen dan nu.
Halfweg ons traject staan in oude verpleegsteruniform gehulde vrijwilligers klaar met rum om de wandelaars te verkwikken. “Dat meisje, a wee girrrl, ziet er nog goed bewaard uit, in acht genomen dat ze hier al negentig jaar staat”, grapt Angus.
“Make tea, not war!” leest een Engelse oorlogsgraffiti op een bunkermuur. Ik moet dringend plassen. Als ik me aan de rand van een veld ontlast, heb ik plots het onbehaaglijke en beschamende gevoel dat ik op iemands graf aan het pissen ben. Dat is niet zo onwaarschijnlijk: kapotgereten lijken werden meteen weer begraven onder de opwolkende modder van een volgende granaatinslag, en in de toenmalige totale chaos was het onmogelijk om slachtoffers te bergen. Soms staken de Duitsers in hun loopgraaf een spade omhoog, ten teken dat ze een Belg of een Brit zelf haastig hadden begraven. Vandaar dat tot de dag van vandaag nog beenderen van indertijd vermiste soldaten teruggevonden worden: een vingerkootje hier, een halve schedel daar…wat rest van mensen die indertijd letterlijk aan flarden zijn geblazen.
Ik hoor iemand Duits spreken. Sommige getraumatiseerden moesten nog decennia na de oorlog kotsen of gingen hyperventileren als ze, in vredestijd en op vacantie, onverwacht Duits hoorden spreken. Een als Duitser gekleed acteur demonstreert welke wapens het leven van onze jongens gevoelig konden verkorten: je kon aan flarden gereten worden door een Kugelgranat, een Eiergranat, een Stehlgranat, kogels uit een Mauser geweer, of, als die allemaal op waren, een bajonet.
Na 103 dagen vechten waren een half miljoen militairen gedood, gewond of vermist, gestorven voor een terreinwinst van amper acht kilometer. Enkel het dorp Passchendale werd ingenomen, niet het eindobjectief, de steden Roeselaere en Torhout.
Zes uur ‘s ochtends. Op het erf van een in niemandsland gelegen boerderij verzamelen vijftig Schotse gasten om een opvoering bij te wonen van “The Prayer”, een toneelstuk van oorlogsveteraan William St Clair, zelf ambulancier bij het 9e regiment. Het is niet zomaar een toneelstuk: het gaat over de dood van een gewonde ambulancier, en het wordt vandaag opgevoerd op de meest authentieke locatie denkbaar: waar we nu staan, op het voormalige slagveld, de plaats van handeling van het stuk. De natuur zorgt voor ochtendnevel, duisternis en mestgeur. De regie zorgt voor goeie acteurs, uniformen en ontploffingen. De lijkengeur en de doodsangst moeten we er zelf bijdenken. En het mosterdgas, dat als olie op de grond bleef liggen, en als de zon er weer op scheen opnieuw vrij kwam – nog jaren later stierven verpleegsters aan de naweeën ervan.
Sommige soldaten stierven op hun eerst dag aan het front. Was uitstel van executie een zegen? Was het beter eerst maandenlang die nachtmerrie door te moeten – ’s nachts nachtmerries hebben en bij het ontwaken moeten vaststellen dat de werkelijkheid je ergste nachtmerrie ver overtreft -, en dan alsnog aan flarden geblazen te worden? Het alternatief was in een vergeetput van modder en bloed dagen of wekenlang etterend te liggen kreperen in niemandsland, hopend dat tijdens een volgend offensief een kogel of een granaatscherf een einde zou maken aan je lijden. Ik hoorde verhalen over small mercies: soldaten die blij waren als een kind als een kogel “in en uit” ging: een echt kogelgat liet kans op herstel; een in het lichaam verplinterde en etterende kogel veel minder. Vreugde voelen omdat je doorzeefd bent, hoe voelt dàt precies? Uit het toneelstuk van St Clair blijkt alvast wat de grootste wens van een soldaat was: hij hoopte met heel z’n hart ernstig gewond te mogen worden, ernstig genoeg (een afgeschoten been, een zware hoofdwonde…) om naar huis gestuurd te worden, en zo de kans te lopen om te overleven. Zwaar verminkt, maar: je lééfde. Small mercies.
“Loopgravenkunst” is de term voor de kogelhulzen en obussen waarin de soldaten teksten en afbeeldingen in graveerden om de tijd te doden. Dat soort objecten wordt nog altijd omgeploegd. Ik heb een object meegebracht dat ik onlangs in Engeland kocht: een tinnen doosje waarin een kogel en een kaartje. Dat doosje was in 1914 het kerstgeschenk van de Britse prinses Mary aan haar moedige soldaten: het bevatte sigaretten, een reepje chocola en een koekje, indertijd ongetwijfeld meteen opgeschrokt door de uitgehongerde soldaat. Wat rest is het kerstkaartje van prinses Mary: “With best wishes for a victorious New Year – from the Princess Mary and friends at home”. Toen ik de kogel voorzichtig betaste, bleek het een potloodhouder te zijn. Van het potlood rest slechts een stompje. Hoeveel wanhopige, van uitzichtloos liefdesverdriet en vretend heimwee bol staande brieven heeft deze soldaat vanuit z’n loopgraaf geschreven, voor hij over the top moest, en in de vuurmonden van een batterij mitrailleurs keek?
Ik ben waarachtig niet de eerste die op deze slagvelden de sfeer (er is geen beter maar ook geen fouter woord) komt proeven – de Britse Koningin Elisabeth beweest gesneuvelden eerder dit jaar nog eer, en zelfs literaire grootheden zoals F. Scott Fitzgerald brachten al in 1920 een bezoek aan Ieper, of wat er na 1918 van over bleef.
De grootvader van Bob Geldof stierf hier. Ik sprak nog meer beroemdheden die, àls ze al iets wisten over Vlaanderen, begonnen over een familielid dat hier, in Flander’s Fields, vermoord was. Hier vielen tienduizenden naamloze doden, maar nooit benoemd leed had nog grotere implicaties. Cyril, de zoon van Oscar Wilde, stierf in deze oorlog. De zoon van Rudyard Kipling ook. En de beide zonen van Alice Hargreaves-Liddell, die de wereld beter kent als de échte Alice uit “Alice in Wonderland”. Van heel wat artiesten, intellectuelen en wetenschapslui werd het nageslacht uitgewist. Ook daarom spraken de Engelsen later van The Lost Generation.
Begin september 2007 werden nog vijf lijken van Australische soldaten ontdekt, die waren gesneuveld in de slag om Passendale. Ze waren ingepakt in dekens. Eén van de soldaten was “mooi” gemummifiëerd, meldt een gids. Dat wijst op een noodbegrafenis in een bomkrater. Zo’n noodbegrafenis was al een luxe, want vaak ontbrak de tijd om kameraden te begraven, zodat de lijken gewoon bleven liggen, tot de opwolkende aarde van het volgende bombardement ze begroef. De eerste oorlogsbegraafplaatsen ontstonden op té korte afstand van het front, zodat ze later in de vuurlijn kwamen te liggen, en pas begraven lijken door granaatinslagen aan flarden werden gereten en “verrezen”.
Af en toe kan men aan de hand van een ereteken een lijk identificeren, maar al wat geen edelmetaal is, is ondertussen vergaan. Dit jaar werd voor het eerst een stoffelijk overschot met behulp van DNA-onderzoek geïdentificeerd. Op 4 oktober 2007 werden die “Zonnebeke Five” plechtig begraven op het Buttes New British Cemetery in Zonnebeke. Het is een surrealistisch zicht, die honderden schier eindeloze rijen witte kruisen die als bizarre bloemen in de Westhoek bloeien.
Recent werd ook het lichaam van soldaat John Robert Thompson van het tweede bataljon Gordon Highland Fusilliers opgegraven. Hij raakte vermist op 4 oktober 1917. Zijn stoffelijke resten werden teruggevonden bij werkzaamheden in een tuin. Stel je die idyllische scène voor: je schoffelt een bloembed om en stuit op de schedel van een negentig jaar eerder aan flarden geblazen soldaat. Hoeveel nooit geborgen lijken van soldaten die indertijd missing, believed killed waren, rusten nog onder de fundamenten van de fermettes die in deze streek sinds 1918 zijn gebouwd?
Oorspronkelijk was Tyne Cot een op de Duitsers veroverde stelling waar een Australisch bataljon een eerste hulppost inrichtte, en er een driehondertal gevallenen provisorisch begroef. In 1927 werd Tyne Cot een officiële internationale begraafplaats, die uitgroeide tot de grootste memorial van het Commonwealth. Op het monument staan 35.000 namen gegrift van vermiste Britten en Nieuw-Zeelanders die in de omgeving sneuvelden. Zo’n geritualiseerd massagraf is nuttig als geheugensteuntje dat leven télt, als tegengewicht voor al die door kogels kapotgerelativeerde levens.
Erwil Ureel vertelt over Amanda, een vrouw die voor de plechtigheid speciaal uit Californië over kwam. Amanda was de kleindochter van een vrouw die in de jaren twintig stierf van verdriet omdat haar echtgenoot in Zonnebeke doodgeschoten was. Sindsdien werd in haar familie in elke generatie één kind Amanda gedoopt, ter harer nagedachtenis. Een andere vrouw van 93 jaar zei vertelde: “Ik ben geboren drie maanden nadat mijn vader is doodgeschoten in Zonnebeke. Hij had mijn moeder zwanger gemaakt tijdens zijn laatste verlof. Ik heb hem dus nooit gekend. En hij heeft nooit geweten dat hij een dochter had. Ik sta nu zelf met één been in het graf, maar ik wist dat ik nog iets te volbrengen had: hier mijn vader herdenken. Nu kan ik zelf met een gerust gemoed sterven”. Wel meer prille vaders sneuvelden zonder hun kind ooit te zien. Ook op die manier droegen latere generaties het leed van 14-18 mee. Van andere vermisten, zoals schrijver Robert Graves, werd per vergissing de dood gemeld, zodat de “nabestaanden” er een trauma aan overhielden, en wat later geconfronteerd werden met een alsnog opgedaagd spook.
Wij kennen de Eerste Wereldoorlog enkel in zwart-wit. In de hoofden van oudstrijders zit hij in kleur, in tinten van bloedrood en modderbruin. Ik huiver even. Negentig jaar geleden rilden hier duizenden maandenlang van de kou en van doodsangst. Ik heb nog geen ervaring met doodsangst – hoeveel ton empathie kom ik te kort om me hier/dit adequaat in te leven?
Ik denk terug aan de 109 –jarige Brit Harry Patch, die als infanterist vocht in Flander’s Fields, en die ik over een door een granaatinslag aan flarden gereten kameraad hoorde zeggen “Die hartverscheurende kreet ben ik nooit vergeten, en nu ik bijna 110 ben, weet ik zeker: death is not the end”. Toen ik hem dat hoorde zeggen, en z’n priemende blik zag, geloofde ik voor het eerst éven in een hiernamaals. Harry leek erg zeker van z’n zaak. Of was het wishful thinking, met één been in het graf? Harry Patch leeft nog steeds – al negentig jaar langer dan zijn kameraden, and counting. Als hij sterft, is de levende herinnering aan Paschendaele een niemandsland. Heeft hij een goed leven gehad? “I’ve never got over it. You never forget the horror. Never!”
De laatste Vlaamse veteraan van de Groote Oorlog was Cyriel Barbarie uit het Wset-Vlaamse dorp Klerken, die in september 2004 op 105-jarige leeftijd stierf. Ik sprak tussen 1985 en 1995 met een tiental andere oudstrijders en herinner me flarden van hun herinneringen. Eén korporaal zag op een nachtelijke patrouille in het maanlicht de hand van een eerder neergeschoten kameraad naar de hemel wijzen, als een waarschuwing. Een andere had zeven krijgsgevangenen gemaakt door ze streng toe te spreken: die Duitsers bleken banger dan hij, al kon hij hen niet overmeesteren, want beide partijen zaten door hun voorraad kogels heen. Nog een andere herinnerde zich een gesprek met een kameraad, die halfweg een zin was toen z’n gezicht er werd afgeschoten. Een andere kameraad was een stipje dat zich een weg baande door prikkeldraad…tot dat stipje plots bewegingloos bleef hangen, even nawiegend op een bol prikkeldraad en dan niks meer – die man was pas één uur aan het front toe hij werd gedood.
Iemand vertelde hoe je verstand op nul ging als je “over the top” moest, niemandsland in, en je eerst over zopas neergemaaide lijken van kameraden moest klimmen voor je de loopgraaf uit raakte. Een man die als ik me goed herinner Gust heette, vertelde over een kapelletje waar ze een zegen gingen afsmeken – een overwinning, of op z’n minst deze hel overleven -, maar tien minuten later werd het kapelletje opgeblazen. Hij herinnerde zich vooral de ondraaglijke jeuk van alomtegenwoordige luizen, en de stank van de rottende, dikwijls al half door ratten opgevreten lijken waarop hij stuitte bij het graven van nieuwe loopgraven… Die loopgraven waren een doolhof, en na nog maar ‘ns een bombardement “wist ge soms niet of de Duitsers voor u of achter u waren”.
De verkenners die je door Niemandsland moesten loodsen, verloren soms zelf de weg, en daar stond je dan: “poppekes in een schietttent op de foor, Fritz moest niet eens mikken ’t was altijd raak”. Alles was toen “plantrekkerij”: proberen staande te slapen, jezelf in het been schieten in de hoop dat je werd afgevoerd naar de relatief veilige rodekruisposten…
Een andere veteraan vertelde hoe “ongeduld” het meest verraderlijk was: “Ge zat te niksen in die verrekte loopgraven en ge kreegt het zo zot dat ge op de duur van verveling en frustratie blij waart als ge moest aanvallen”. Ook hij hield aan shellshock een levenslang trauma over. Nog zestig jaar later volstond het aanknipperen van een versleten neonlamp in het bejaardentehuis hem om hem huiverend te doen terugdenken aan het nachtelijke geflikker van de granaatwerpers op het slagveld – elke keer dat iemand die ellendige lamp aanknipte, zat hij terug in de hel.
Begin jaren tachtig was ik hier ook. Ik herinner me een veteraan, Nigel, die me temidden van die zee witte kruisen glunderend vertelde over z’n kinderen, z’n kleinkinderen, z’n achterkleinkinderen… Ik was oprecht blij voor hem, maar tegelijk leek het een beetje ongepast over te pochen over de vruchten van een lang leven terwijl we stonden op de vergane lijken van z’n kameraden die geen van allen ouder waren geworden dan twintig. Hij vertelde over z’n zus die in 1916 gewonden verzorgde achter het front. Ook Duitse gewonden: “That’s when it hit me: hoe absurd het wel was dat ik Duitsers neerschoot, terwijl mijn zus vijftig kilometer verder de Duitsers die mij hadden willen doodschieten verpleegde”.
“Neem m’n hoed af”, gebiedt de 104 –jarige Albert Williams zijn zoon. Die zoon, ook al tachtig, doet stilzwijgend wat papa vraagt. En dan, met trillende stem en vochtige ogen, draagt Williams het beroemde gedicht “For the fallen” van Laurence Binyon voor: “They shall not grow old, as we that are left grow old. Age shall not weary them, nor the years contemn. At the going down of the sun, and in the morning, we will remember them”. En unisono herhalen we allemaal: “We will remember them”. Nog een ander gedicht, van Rupert Brooke, die ook werd gedood in deze oorlog, vat wat de Engelse overlevenden en nabestaanden van slachtoffers op plaatsen zoals Zonnebeke en Passchendale moeten voelen: “If I should die, think only this of me: that there is some corner of a foreign field that is forever England”. Dan wordt het stil. De wind suist. Tienduizenden witte zerken staren ons aan. Een minuut stilte heeft nog nooit zo lang geduurd.
Ik heb vannacht op vier uur tijd zeven kilometer gelopen. Over die afstand deden de geallieerden indertijd vier jààr. Over het traject Zonnebeke deden ze 103 dagen. En een half miljoen deelnemers konden het niet navertellen. Ik had vanochtend last van zes vliegen en één wesp. De doorsnee soldaat van honderdduizenden kogels, tienduizenden bommen en granaten, en hectoliters gifgas. Die wesp doet me denken aan wat een Engelse oudstrijder me ooit zei: dat een rakelings langs je kop zoevende kogel zo klonk. Een gewisse dood nipt overleven klinkt als een voorbijzoemende wesp. Hij zei ook dat je een “straight hit”, een schot in de roos, je hoofd, dus, niét hoort. “Hoe weet je dat zo zeker, wie dat niét hoort, kan het ook niet navertellen?”, kon ik niet nalaten te vragen. Het leverde me een meewarige blik op; een blik die zei: “Ik dacht kunnen denken dat zo’n snotneus het beter weet”. Hij zei ook: “Het gezichtspunt van de levenden zal altijd een zwakke afspiegeling zijn van wat gebeurde. Alleen de gesneuvelden kennen de hele waarheid, de totale gruwel”.
Negen uur ‘s ochtends. Terug in Zonnebeke dorp, ooit een platgebombardeerd spookdorp. Maar negentig jaar na de hel op aarde, is het alsof hier nooit iets is gebeurd. Vooral de vredigheid van sneeuw moet gevloekt hebben met het leed in de loopgraven. Plots lijkt de vredige gezelligheid hier een beetje onkuis. Aan frituur “De Smuller” verzamelen de eerste hongerigen. Verzekeringen Mestdagh verzekeren alleen vredestijd. Het bord van Meststoffen Freirs doet iets téveel denken aan de rottende lijken die deze streek onvrijwillig hebben bemest.
In deze streek is geen enkele boom, geen enkel huis, geen enkele lantaarnpaal ouder dan negentig jaar. Dat zegt alles.
Aan het domein van Zonnebeke wordt het ontbijt geserveerd: Haggis, die Schotse, twijfelachtige lekkernij. Maar als het champagne met aardbeien zou geweest zijn, zou ik evenmin een hap door m’n keel hebben gekregen. Niet ver hier vandaan ligt pretpark Bellewaerde, middenin wat ooit frontgebied was. Enerzijds lijkt dat heiligschennis: gelach en amusement op tragische grond klinkt algauw als hoongelach of leedvermaak. Anderzijds is het ook mooi: alsof levenslust en plezier terrein heroveren op lijden en haat.
In vredestijd zijn we met z’n allen goed in het uitbannen van pijnlijke momenten uit onze geschiedenis naar de uithoeken van ons collectief geheugen, en dan wordt een museum de laatste getuige. “Het is zeer moeilijk om de jeugd te bereiken”, zucht Erwin Ureel. “Een half miljoen doden…op zich zegt hen dat niéts. We proberen met specifieke verhalen de herinnering levend te maken: onlangs onderzocht een school het lot van een hier gevallen lowlander die diende in een Highland regiment”.
Nog steeds wordt elke dag aan de Menenpoort in Ieper symbolisch een Last Post geblazen. Sinds ik die voor het eerst hoorde, kan ik geen trompet meer horen zonder dat een rilling over m’n ruggengraat trekt. Nooit meer oorlog. Je de gevolgen van een oorlog levendig houden in het geheugen, is de beste preventie om een volgende oorlog te voorkomen. The war to end all wars. Dat zei men in 1918. Tweeëntwintig jaar later was het weer zo ver. Zullen onze nazaten in 2079 ook dit soort wandeling maken, en filosoferen over hoe die gruwelijke Derde Wereldoorlog vermeden had kunnen worden?
Epiloog: Op dit artikel kwamen zeer veel brieven. Eén lezer schreef dat zijn grootvader door de Franstalige legerleiding werd gedegradeerd (“voor het oog van zijn manschappen werden zijn epauletten afgescheurd”) omdat hij ter verstrooiing een toneelstukje in het “Vlaamsch” had opgevoerd. Een andere lezers schreef dat zijn grootvader, àls hij het al aan kon over de gruwel te vertellen, zei dat “de ratten in de loopgraven de grootste vijanden waren, en de weinige munitie die we hadden voor een deel daar op verschoten werd”. Die man zei ook dat ze wisten dat er een offensief op til was omdat “de Vlaamsche piotten dan dronken werden gevoerd met jenever, zodat de Vlaamsche zatte leeuwen roepend en tierend, niet beter wetend, als eersten uit de loopgraven sprongen, en ook als eersten werden neergemaaid door de Duitse mitrailleurs”.